ECLI:NL:GHDHA:2020:716

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
2200274217
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het vervoeren van cocaïne onder druk van geweldsdreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het vervoeren van cocaïne. De verdachte slikte bolletjes cocaïne in onder druk van geweldsdreiging, zowel verbaal als met een pistool en mes. Het hof verwierp het beroep op psychische overmacht, omdat de verdachte zichzelf verwijtbaar in deze situatie heeft gebracht. Hij had zich op meerdere momenten kunnen onttrekken aan de situatie of de politie kunnen bellen. Het hof constateerde ook een overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep, maar oordeelde dat dit niet leidde tot een andere strafmaat. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof benadrukte dat de handel in harddrugs ernstige gevolgen heeft voor de volksgezondheid en dat de verdachte een bijdrage heeft geleverd aan het criminele drugscircuit. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002742-17
Parketnummer: 09-842097-16
Datum uitspraak: 24 maart 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedag] 1993,
ter terechtzitting in hoger beroep opgegeven adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
10 maart 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open.
Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover thans nog inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 februari 2016 tot en met 22 februari 2016 te Alkmaar en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid cocaïne (ongeveer 1 kilo, althans 206,15 gram), (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 15 februari 2016 tot en met 22 februari 2016 te Alkmaar tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is een beroep gedaan op psychische overmacht. Daartoe is gesteld dat de verdachte door de dreiging met geweld niet anders kon dan overgaan tot het slikken van bolletjes cocaïne.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dit beroep moet worden verworpen omdat de druk niet zodanig is geweest dat de verdachte daaraan geen weerstand hoefde te bieden.
Het hof overweegt het volgende.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Bij de beoordeling van de vraag of die drang heeft bestaan dient te worden betrokken de vraag of de omstandigheden waarin de verdachte en de omstandigheden, waarin de medeverdachte [medeverdachte 1] verkeerden in de periode dat zij zich in de woning van medeverdachte [medeverdachte 2] bevonden, zodanig waren dat het slikken van de bolletjes cocaïne een redelijke reactie was op de van buiten komende drang, de eis van proportionaliteit.
Het hof gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen en uit het verhandelde ter terechtzitting.
De verdachte is rond 10 februari 2016 door medeverdachte [medeverdachte 3] gevraagd of hij een koper wist voor een kilo cocaïne. [medeverdachte 3] kon via bemiddeling van medeverdachte [medeverdachte 2] daarover de beschikking krijgen.
De verdachte heeft kort daarna een afnemer gevonden. De verdachte is met diegene naar de woning van [medeverdachte 3] gegaan.
In die woning is deze afnemer er met de cocaïne vandoor gegaan.
De verdachte en [medeverdachte 3] zijn diezelfde dag – in ieder geval voor het weekend en vermoedelijk op vrijdag 12 februari 2016 – naar de woning van [medeverdachte 2] in Alkmaar gegaan. Daar kwamen even later ook “de Colombiaan” [medeverdachte 4], van wie de cocaïne afkomstig was, en diens metgezel, medeverdachte [medeverdachte 5]. Deze wilden geld zien ter vergoeding van de verdwenen partij.
Zij bedreigden de verdachte en [medeverdachte 3] zowel verbaal als met een mes en vuurwapen. [medeverdachte 3] en de verdachte moesten beiden zorgen voor een bedrag van € 9.000,--.
Hierna is de verdachte naar huis gegaan, en heeft hij zijn vriendin, de medeverdachte [medeverdachte 1], op de hoogte gesteld van wat er was gebeurd.
Op zondagavond 14 februari 2016 is de verdachte weer – zonder geld - naar de woning van [medeverdachte 2] gegaan.
De verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 4] hem telefonisch had gezegd dat als hij niet zou komen, hij dood zou zijn. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] waren daar toen ook.
Onder dreiging met een pistool werd besproken dat er een oplossing moest komen en dat de verdachte bolletjes moest slikken en vervoeren. Die avond heeft de verdachte met [medeverdachte 5] zijn koffer en paspoort bij [medeverdachte 1] thuis opgehaald, is teruggekeerd naar de woning van [medeverdachte 2] en is daar vastgehouden terwijl de bolletjes werden bereid.
In die nacht van 14 februari 2016 stuurde de verdachte aan medeverdachte [medeverdachte 1] WhatsAppberichten dat hij was bedreigd met een pistool om “dit” te doen, dat hij er mee werd bedreigd dat [medeverdachte 1] iets zou worden aangedaan, en dat “ze” vroegen of [medeverdachte 1] kwam helpen. “Ze” zeiden dat hij, [verdachte], in stukken zou worden gesneden. Als [verdachte] of [medeverdachte 1] de politie zouden bellen, dan zouden zij dood gemaakt worden.
Op maandag 15 februari 2016 is [medeverdachte 1] ook naar de woning van [medeverdachte 2] gekomen, en die dag hebben de verdachte en zij bij een reisbureau tickets aangeschaft voor een vliegreis naar Malta op 16 februari 2016. Na terugkeer in de woning van [medeverdachte 2] zijn de verdachte en [medeverdachte 1] begonnen met het slikken van de bolletjes. Onderwijl lag constant een pistool op tafel en werd er – ook omdat het slikken niet steeds goed lukte – steeds gedreigd met de dood.
De volgende ochtend vroeg (dinsdag 16 februari 2016) werd de vliegreis door [medeverdachte 4] afgeblazen omdat er niet genoeg geslikt was.
Het hof is op grond van het voorgaande - met de verdediging - van oordeel dat de beslissing van de verdachte om (samen met [medeverdachte 1]) bolletjes te gaan slikken, althans daartoe over te gaan, tot stand is gekomen onder een zodanige druk, dat onvoldoende sprake is geweest van een daadwerkelijke wilsvrijheid. Immers, de verdachte heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat dit is geschied onder dreiging met geweld, zowel verbaal als met een pistool en mes. Zijn verklaring wordt op deze onderdelen ondersteund door de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3].
Uit de hiervoor uiteengezette feiten en omstandigheden blijkt echter ook, dat de verdachte zichzelf verwijtbaar in die situatie heeft gebracht.
Immers, hij heeft er bewust voor gekozen zich in te laten met een drugsdeal door een afnemer te zoeken (en vinden) voor de kilo cocaïne die [medeverdachte 3] in zijn bezit had, en er vervolgens ook voor te kiezen aanwezig te zijn bij de beoogde overdracht van de drugs bij welke gelegenheid de cocaïne is verdwenen. Dit alles vond plaats in het korte tijdsbestek van een paar dagen en ook kort voordat het bewezenverklaarde plaatsvond.
Het is een feit van algemene bekendheid dat er veel geld gemoeid is met de handel in harddrugs, en dat deze gemakkelijk gepaard kan gaan met geweld in geval van betalingsproblemen, zeker bij een hoeveelheid als hier aan de orde.
De verdachte kon er dan ook vanuit gaan dat – nu hij niet beschikte over het benodigde bedrag - er “een andere oplossing” moest komen. Toch heeft hij ervoor gekozen op zondagavond 14 februari 2016 weer naar de woning van [medeverdachte 2] te gaan met alle gevolgen van dien, terwijl het hem na de eerste confrontatie met de bedreigingen mogelijk was zich aan de situatie te onttrekken door naar de politie te gaan om melding te maken van hetgeen hem was overkomen. Dit geldt temeer daar het niet alleen [medeverdachte 3] was die de cocaïne ter verkoop had, en zijn, verdachtes rol die van tussenpersoon was, maar ook omdat het [medeverdachte 3] was die hem appte om op 14 februari naar Alkmaar te komen en niet degenen die hem daarvoor al hadden bedreigd.
De verdachte had ook op dat moment de mogelijkheid zich te onttrekken. Hij heeft zich naar het oordeel van het hof lichtzinnig en verwijtbaar begeven in een situatie waarin opnieuw concrete dreiging te verwachten viel.
Dat staat in de weg aan een geslaagd beroep op psychische overmacht. Het verweer wordt verworpen.
Weliswaar kan uit verdachtes verklaring worden afgeleid dat ook de beslissing daar weer heen te gaan onder druk is genomen, maar ook dat heeft hij over zichzelf afgeroepen. Hij was tot dat moment niet alleen vrij om te gaan en staan waar hij wilde, maar ook is op geen enkele manier gebleken dat hij, tussen het moment dat hij de woning van [medeverdachte 2] de eerste keer verliet (met de opdracht om voor € 9.000,-- te zorgen) en het moment dat hij twee dagen later weer terugkeerde, iets heeft ondernomen om een andere oplossing te vinden.
Dat laatste heeft de verdachte pas geprobeerd toen duidelijk was dat de reis naar Malta niet doorging en de bolletjes al geslikt waren.
Alles afwegende wordt het beroep op psychische overmacht verworpen. Weliswaar is aldus sprake geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden, maar de omstandigheid dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend staat aan het slagen van het beroep op psychische overmacht in de weg.
Evenmin is een andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan het vervoeren van cocaïne vanuit het huis van de medeverdachte naar een hotel in Alkmaar. De verdachte heeft daarmee een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit. Harddrugs leiden veelal, direct en indirect, tot vele vormen van criminaliteit. Bovendien vormt de handel en het gebruik van cocaïne een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
26 februari 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Het hof stelt – met de raadsman – vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de hoger beroepsfase is overschreden, nu tussen het instellen van het hoger beroep op 21 juni 2017 en het wijzen van dit arrest op 24 maart 2020 meer dan twee jaren zijn verstreken. Gelet op het feit dat de onderhavige strafprocedure in haar totaliteit, vanaf het moment dat de verdachte op 18 februari 2016 in verzekering werd gesteld, nagenoeg binnen vier jaren en daarmee nagenoeg binnen een redelijke termijn is afgedaan, volstaat het hof met een constatering van voornoemde overschrijding.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen - en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries,
mr. A.M.P. Gaakeer en mr. L.C. van Walree, in bijzijn van de griffier mr. L.B. Schut.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 24 maart 2020.
Mr. A.M.P. Gaakeer, mr L.C. van Walree en de griffier mr. L.B. Schut zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.