ECLI:NL:GHDHA:2020:715

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
2200276717
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van rechtsvervolging wegens psychische overmacht bij cocaïnevervoer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1994, was beschuldigd van het medeplegen van het vervoeren van cocaïne door bolletjes te slikken. De verdachte heeft een beroep gedaan op psychische overmacht, stellende dat zij onder druk en bedreiging met geweld door anderen handelde. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich in een bedreigende situatie bevond, waarin zij en haar vriend, medeverdachte, met geweld werden bedreigd door derden. Ondanks dat de verdachte zelf naar de woning ging, was er sprake van een zodanige druk dat zij niet in staat was om weerstand te bieden. Het hof oordeelde dat de verdachte niet strafbaar was, omdat zij handelde onder een zodanige van buiten komende druk dat er onvoldoende sprake was van wilsvrijheid. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. De uitspraak benadrukt de omstandigheden waaronder de verdachte handelde en de invloed van externe druk op haar beslissing om cocaïne te slikken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002767-17
Parketnummer: 09-842098-16
Datum uitspraak: 24 maart 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
ter terechtzitting in hoger beroep opgegeven adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
10 maart 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 weken, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 februari 2016 tot en met 22 februari 2016 te Alkmaar en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid cocaïne (ongeveer 1 kilo, althans 206,15 gram), (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 15 februari 2016 tot en met 22 februari 2016 te Alkmaar tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, onder verwijzing naar de appelschriftuur, betoogd dat aan [verdachte] een beroep op psychische overmacht toekomt, nu zij is gedwongen cocaïnebolletjes te slikken waarbij tegen haar en de medeverdachte [medeverdachte 1] met wapens is gedreigd waardoor zij vreesde voor haar eigen leven en dat van [medeverdachte 1].
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat aan [verdachte] geen beroep op psychische overmacht toekomt. Weliswaar is de druk en bedreiging met geweld in de woning dermate indringend geweest dat een redelijk denkend en handelend mens daar op dat moment geen weerstand aan kon bieden, maar de vraag is hoe lang die druk daarna heeft doorgewerkt en of de verdachte - en haar medeverdachte - daaraan niet weerstand moesten bieden omdat zij in de gelegenheid waren daaraan te ontsnappen.
Naar het standpunt van de advocaat-generaal was die druk niet voortdurend dermate sterk dat zij niet in staat waren de woning te verlaten en de politie te waarschuwen zodat het beroep op psychische overmacht moet worden verworpen.
Het hof overweegt het volgende.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Bij de beoordeling van de vraag of die drang heeft bestaan dient te worden betrokken de vraag of de omstandigheden waarin de verdachte en de omstandigheden waarin de medeverdachte [medeverdachte 1] verkeerden in de periode dat zij zich in de woning van medeverdachte [medeverdachte 2] bevonden zodanig waren dat het slikken van de bolletjes cocaïne een redelijke reactie was op de van buiten komende drang, de eis van proportionaliteit.
Het hof gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen en uit het verhandelde ter terechtzitting.
Voorafgaand aan het moment dat de verdachte (hierna: [verdachte]) bij deze zaak is betrokken is er tussen enerzijds [[medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1]) en anderzijds de als “de Colombiaan” aangeduide [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4]) een conflict ontstaan over de betaling van een hoeveelheid cocaïne.
Deze cocaïne was afkomstig van [medeverdachte 4] en die wilde [medeverdachte 3] met bemiddeling van [medeverdachte 1] verkopen, maar zij werden “geript” door de koper.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] moesten naar de woning van de medeverdachte [medeverdachte 2] komen, waar zij zowel verbaal als met een mes en pistool werden bedreigd door [medeverdachte 4] en zijn metgezel, medeverdachte [medeverdachte 5]. [medeverdachte 4] wilde geld zien. Hierna is [medeverdachte 1] naar huis gegaan, en heeft hij de verdachte op de hoogte gesteld van wat er was gebeurd. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] moesten op 14 februari 2016 in de vooravond weer naar de woning van [medeverdachte 2] in Alkmaar komen voor overleg met [medeverdachte 4].
[medeverdachte 1] is door [verdachte] naar Alkmaar gebracht en [verdachte] is vervolgens teruggereden naar Almere.
In de woning van [medeverdachte 2] is [medeverdachte 1] door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] wederom bedreigd. Het pistool is op het hoofd van [medeverdachte 1] gezet en hem is ook een kogel getoond waarvan gezegd is dat die voor hem was. Vervolgens is aan hen gezegd dat er een oplossing moest komen.
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zouden bolletjes moeten slikken en daarmee naar Malta gaan. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hem is gevraagd of zijn vriendin, [verdachte], mee kon gaan zodat het minder opvallend zou zijn op Schiphol maar dat hem niet is gezegd dat [verdachte] zou moeten slikken.
Vervolgens zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] naar de woning van de [verdachte] gereden nadat [medeverdachte 1] had gebeld met [verdachte] dat hij spullen moest ophalen omdat hij in Alkmaar moest blijven. [verdachte] heeft verklaard dat zij is teruggereden naar Almere en dat zij bang was dat zij zou worden meegenomen en omdat “ze” wisten waar zij woonde.
In de woning van [verdachte] heeft [medeverdachte 1] haar verteld dat hij bolletjes moest vervoeren naar het buitenland. “[bijnaam medeverdachte 5]” was daar bij en zei dat [verdachte] [medeverdachte 1] wel een beetje kon helpen .
Ter terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2020 heeft [verdachte] verklaard dat het de bedoeling was dat zij en [medeverdachte 1] minder zouden opvallen als zij zouden lijken op een stel dat op vakantie ging.
[verdachte] heeft tevens verklaard dat zij vanaf dat moment nog banger werd, omdat “ze” nu wisten waar zij woonde.
In die nacht van 14 februari 2016 stuurde [medeverdachte 1] aan [verdachte] WhatsAppberichten dat hij was bedreigd met een pistool om het smokkelen van bolletjes, te doen, dat hij er mee werd bedreigd dat [verdachte] iets zou worden aangedaan en dat “ze” vroegen of [verdachte] kwam helpen. “Ze” zeiden dat hij, [medeverdachte 1], in stukken zou worden gesneden. Als [medeverdachte 1] of [verdachte] de politie zouden bellen, dan zouden zij dood gemaakt worden.
[medeverdachte 1] verklaart tevens dat hij moest slikken omdat hij geen geld had om [medeverdachte 4] terug te betalen. De volgende dag is [verdachte] naar de woning van [medeverdachte 2] in Alkmaar gegaan. Zij ging in een opwelling en was angstig voor wat zou gebeuren. In de woning van [medeverdachte 2] lag constant een pistool op tafel toen de bolletjes cocaïne werden gemaakt en [medeverdachte 1] moest gaan slikken. Op enig moment moest ook [verdachte] slikken. Eerst lukte dat niet maar toen “ze” bleven bedreigen met de dood, is bij [verdachte] de knop om gegaan en heeft zij bolletjes cocaïne geslikt.
De verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 1] voor wat betreft de dreigende situatie in de woning vinden steun in de verklaring van [medeverdachte 3] die verklaart ook meerdere malen in de woning door [medeverdachte 4] met een pistool te zijn bedreigd. [medeverdachte 3] mocht uiteindelijk uit de woning vertrekken terwijl [verdachte] en [medeverdachte 1] daar nog werden vastgehouden. Getuige [getuige 1] verklaart dat zij op 14 februari 2016 bij de woning van [medeverdachte 2] stond en dat het [medeverdachte 1] niet lukte de voordeur te openen omdat die op slot zat.
Naar het oordeel van het hof zijn de door [verdachte] gestelde bedreiging(en) c.q. bedreigende situatie waardoor zij naar de woning van [medeverdachte 2] is gekomen en waaronder zij de bolletjes heeft geslikt voldoende aannemelijk geworden. [Verdachte] ging naar die woning om [medeverdachte 1] te helpen en heeft daar vervolgens bolletjes geslikt omdat zij daartoe werd gedrongen door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5].
Anders dan de advocaat-generaal kan de verdachte niet tegengeworpen worden dat zij zelf heeft besloten naar de woning van [medeverdachte 2] te gaan.
Immers toen zij ging, was duidelijk dat haar vriend onder serieuze dreiging met geweld werd gedwongen te gaan reizen met verdovende middelen, dat een beroep op haar werd gedaan om hem te helpen en dat haar te verstaan was gegeven dat de politie bellen geen optie was.
Zij wist dat [medeverdachte 1] geen geld had om [medeverdachte 4] te betalen, dat de reis een serieus plan was en dat [medeverdachte 1] met de dood bedreigd werd. Bovendien wisten [medeverdachte 4] en de zijnen waar zij woonde.
Dat in de dagen die daarop volgden er voor [verdachte] mogelijkheden zijn geweest om te ontsnappen, maakt het oordeel van het hof ten aanzien van de overmachtssituatie niet anders nu immers het strafrechtelijk verwijtbare feit zoals ten laste gelegd reeds daarvoor was begaan.
Alles overwegend is het hof anders dan de advocaat- generaal van oordeel dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan onder een zodanige van buiten komende druk waardoor onvoldoende sprake is van een voor strafbaarheid vereiste aanwezigheid van een daadwerkelijke wilsvrijheid ten tijde van de gedraging. Het bewezenverklaarde feit is strafbaar maar de verdachte is dat naar het oordeel van het hof niet. De verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld,
verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries,
mr. A.M.P. Gaakeer en mr. L.C. van Walree, in bijzijn van de griffier mr. L.B. Schut.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 24 maart 2020.
Mr. A.M.P. Gaakeer, mr L.C. van Walree en de griffier mr. L.B. Schut zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.