In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een jeugdige veroordeelde. De veroordeelde was eerder, op 30 april 2019, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren met een proeftijd. Het Openbaar Ministerie diende op 15 november 2019 een vordering in om de tenuitvoerlegging van deze taakstraf te gelasten, omdat de veroordeelde zich niet aan de bijzondere voorwaarden had gehouden. Tijdens de behandeling van de vordering op 3 maart 2020, waar de veroordeelde, zijn raadsvrouw mr. D.G. Nagel, en de advocaat-generaal mr. H.H.J. Knol aanwezig waren, werd ook een jeugdreclasseringswerker en de voogd van de veroordeelde gehoord.
De advocaat-generaal pleitte voor toewijzing van de vordering, terwijl de raadsvrouw afwijzing en verlenging van de proeftijd bepleitte. De rapportage van de jeugdreclassering toonde aan dat de veroordeelde de opgelegde voorwaarden niet had nageleefd, wat in beginsel de tenuitvoerlegging van de taakstraf rechtvaardigde. Echter, het hof constateerde dat de veroordeelde recentelijk was geplaatst in een instelling voor gesloten jeugdhulp, wat het hof als een belangrijke omstandigheid beschouwde. Om het ingezette traject niet te verstoren, besloot het hof de vordering van het Openbaar Ministerie af te wijzen.
Desondanks oordeelde het hof dat er termen aanwezig waren om de proeftijd met één jaar te verlengen, zodat de begeleiding van de veroordeelde kon worden voortgezet. De beslissing werd genomen door de rechters in aanwezigheid van de griffier, waarbij mr. Grootveld niet in staat was de beslissing te ondertekenen. De bijzondere voorwaarden voor de proeftijd werden ook opnieuw vastgesteld, waaronder meldplicht en behandeling voor agressieregulatie.