Enige feiten en juridisch kader
12. Partijen hebben met elkaar samengeleefd. Uit deze samenleving zijn twee kinderen geboren die thans woonachtig zijn bij de vrouw.
13. Partijen hebben de materiële gevolgen van hun samenleving vastgelegd in een notariële samenlevingsovereenkomst.
14. In artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen een regeling opgenomen voor hun wederzijdse verzorgingsplicht. Onder sub a van voormeld artikel is bepaald: “De comparanten voelen het als een plicht in elkaars verzorging te voorzien en bij te dragen in elkaars levensonderhoud tijdens de duur van hun samenleving;”
15. In artikel 4 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen een regeling getroffen met betrekking tot roerende zaken en inboedel. Uit dit artikel volgt dat de inboedelgoederen in beginsel aan partijen in mede-eigendom toe behoren. Onder sub a van voormeld artikel is bepaald: “overigens bestaat er tussen hen geen gemeenschap van goederen;”
16. In artikel 10 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen een regeling opgenomen met betrekking tot het eindigen van hun samenleving. Voor zover thans van belang, eindigt de samenleving: “a) door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste een maand in acht genomen moet worden; Ingeval de verblijfplaats van de wederpartij niet bekend is, zal de opzegging worden gedaan bij de notarisbewaarder van deze akte;”
17. In artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen een regeling getroffen met betrekking tot de verdeling van goederen die partijen in mede-eigendom toebehoren. Onder sub a van dit artikel is bepaald: “In het geval de samenleving anders dan door overlijden van één der partijen eindigt, worden de goederen welke hen gemeenschappelijk toebehoren, waaronder begrepen de gemeenschappelijke rekening en/of kas door hen verdeeld met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid en de zorgvuldigheid die uit hun relatie voortvloeit.”
18. Partijen hebben op 22 december 2006 in mede-eigendom aangekocht een woning te [plaatsnaam] aan de [plaatsnaam] (hierna ook wel: de woning of het goed). Dit betreft een eenvoudige gemeenschap, hetgeen impliceert dat ieder der partijen zijn eigen aandeel in het goed dient te financieren. Het betreft een aandelengemeenschap. Een eenvoudige gemeenschap kan geen schulden omvatten.
19. Het hof begrijpt dat partijen voor de financiering van hun aandeel in het goed een geldlening zijn aangegaan. Het hof gaat ervan uit dat partijen jegens de bank hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schuld.
20. Het hof begrijpt dat partijen voor de aflossing van de geldlening een spaarrekening bij de bank hebben geopend (spaarhypotheek), die op beider naam stond. De vordering op de bank is een goed. Uit artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst volgt dat partijen het saldo op de gemeenschappelijke spaarrekening als gemeenschappelijk beschouwen. Op de spaarhypotheek werd niet afgelost; zulks zou te zijner tijd geschieden uit het opgebouwde spaardepot.
21. Voorts heeft het hof begrepen dat er een hypothecaire overbruggingslening is gesloten van € 152.000,-. Tussen partijen bestaat een geschil uit wiens vermogen deze lening is afgelost.
22. De woning te [plaatsnaam] is op 6 juli 2018 verkocht en door partijen geleverd aan een derde. De verkoopsom was € 631.000,-. Uit de nota van afrekening van de notaris volgt dat partijen hebben ontvangen een bedrag van € 87.676,31; dit is derhalve de netto-opbrengst van de woning.
Kern van het geschil: is er een overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen met betrekking tot de verdeling van de woning?
23. Het hof overweegt als volgt. Of er een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen en, zo ja, wat dan de inhoud is van de overeenkomst, is mede afhankelijk van hetgeen partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs hebben mogen afleiden. Bij de uitleg van een overeenkomst is niet alleen de taalkundige betekenis van belang, maar is eveneens relevant de verhouding tussen partijen alsmede de wijze waarop zij zich feitelijk hebben gedragen.
24. Uit de eerste grief van de man volgt dat hij van mening is dat tussen hem en de vrouw een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de verdeling van de woning. Door de man is onder meer aangevoerd:
- In april 2015 is de vrouw feitelijk met de twee kinderen van partijen naar Spanje verhuisd. De man bleef in Nederland wonen. De relatie tussen partijen was niet beëindigd op het moment dat zij gescheiden zijn gaan leven.
- Als gevolg van het feit dat partijen gescheiden gingen wonen en ook geen gemeenschappelijke huishouding meer zouden voeren, bestond aan de zijde van beide partijen binnen hun relatie de behoefte om in financiële zin voor beiden duidelijkheid te creëren en om de financiën te splitsen.
- Vanuit de wens om de financiën te splitsen, heeft de man op 18 november 2015 aan de vrouw een voorstel gedaan, onder andere inhoudende: “(…) ik neem per 4 januari het economische eigendom van het huis over. Dus inclusief alle kosten, lasten, baten en de inboedel m.u.v. jouw persoonlijke spullen.”
- Op 14 maart 2016 stuurt de vrouw een e-mail aan de man waarin onder meer staat: “Mijn voorstel icm met jouw voorstel op 18-11 is: huis: jij neemt het huis over. mij zou bij verkoop voor 575.000,- opleveren 575.000 - 3.500,- = 571.500,- - 535000 = 36.500,- / 2 = 18250,- ik stel voor dat als je ooit het huis verkoopt. Je deze
- Bij e-mail van 16 maart 2016 antwoordt de man: “Ok Beste groet!”
- De affectieve relatie is op 26 juni 2016 door de vrouw beëindigd.
25. Het hof begrijpt uit het verweer van de vrouw dat zij van mening is dat er niet een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de verdeling van de woning. Zij verwijst onder meer naar haar conclusie van antwoord in eerste aanleg, waarin zij onder meer heeft gesteld:
- De e-mailcorrespondentie tussen de man en de vrouw vond plaats ten tijde van de affectieve relatie van partijen en volgens uitdrukkelijke vermelding door zowel de man als de vrouw niet in het kader van de beëindiging daarvan. Deze correspondentie dient dan ook uitsluitend in dit licht te worden bezien.
- De man stelde in zijn e-mail van 18 november 2015 voor het economische eigendom van de woning over te nemen en dat de vrouw hem een volmacht met betrekking tot de verkoop van de woning zou geven. Reeds uit de gekozen terminologie wordt duidelijk dat de man hiermee niet doelde op een toedeling van de woning aan hem ex artikel 3:182 BW, maar op het exclusief gebruik van de woning door de man en dat hij het verkooptraject van de woning voor zijn rekening zou nemen. Dat hij daarbij niet alleen de baten zou ontvangen, maar ook de gebruikers- en eigenaarslasten voor zijn rekening zou nemen, is niet meer dan logisch.
- Toen de heer [naam koper] de met de man en vrouw gesloten koopovereenkomst niet nakwam, hebben de man en de vrouw gezamenlijk de hulp ingeroepen van mr. [volgt naam] . De heer [naam koper] heeft de contractuele boete van € 58.800,- vervolgens voldaan aan de man en de vrouw tezamen.
26. In haar memorie van antwoord heeft de vrouw nog gesteld:
- De overwaarde op de woning is enkel het gevolg van aflossingen die de vrouw op de hypotheekschuld heeft gedaan. Van enige autonome waardestijging van de woning is geen sprake. Partijen hebben de woning in 2007 aangekocht voor € 535.000,- en vervolgens voor € 139.464,09 laten verbouwen met geleend geld. De woning is in 2018 verkocht voor € 631.000,-. Zonder de door de vrouw gedane aflossingen van in totaal € 139.464,09 had de woning een onderwaarde gekend van € 43.464,09, exclusief de aan- en verkoopkosten.
- Overigens blijkt uit niets dat de vrouw op enig moment bereid is geweest afstand te doen van haar aanzienlijke vergoedingsrechten jegens de eenvoudige gemeenschap casu quo de man. In eerste aanleg heeft de man deze vergoedingsvorderingen van de vrouw bovendien uitdrukkelijk erkend tot een bedrag van € 66.000,-.
27. Het hof overweegt als volgt. De man heeft onder I van zijn vordering in hoger beroep gevorderd te verklaren voor recht dat de e-mailcorrespondentie tussen partijen van 18 november 2015, 14 maart 2016 en 16 maart 2016 een overeenkomst van verdeling tussen partijen in de zin van artikel 3:182 BW inhoudt. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, is niet alleen de letterlijke tekst van de e-mailberichten van belang met betrekking tot de vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen en, zo ja, wat de inhoud van deze overeenkomst is. Vast staat dat partijen langdurig met elkaar hebben samengeleefd en uit hun relatie kinderen zijn geboren. Voorts hebben partijen een aantal gevolgen van hun samenleving vastgelegd in een notariële samenlevingsovereenkomst. In artikel 10 van de samenlevingsovereenkomst is vermeld, voor zover van belang, dat de samenleving eindigt door opzegging door een der partijen, en dat deze opzegging dient te geschieden bij aangetekend schrijven. Door beide partijen wordt erkend dat de e-mailcorrespondentie heeft plaatsgevonden op een moment waarop tussen partijen nog een affectieve relatie bestond en geen van de partijen de wens had om de samenleving te beëindigen.
Uit de context waarin de e-mailwisseling heeft plaatsgevonden, volgt dat de affectieve relatie tussen partijen niet is beëindigd en dat zij enkel tot een financiële afwikkeling van de woning hebben willen komen. Uit de gewisselde stukken volgt dat de woning was gefinancierd met een hypothecaire geldlening aan welke lening een spaardepot was verbonden. Beide partijen waren jegens de bank verbonden. Er is pas verdeeld indien over alle aspecten met betrekking tot de verdeling overeenstemming tussen partijen bestaat, waaronder de financiële afwikkeling. Uit de e-mailwisseling volgt niet dat partijen overeenstemming hadden over de afwikkeling van de hypothecaire geldlening en het spaardepot. Door de man wordt zelf gesteld dat als gevolg van het feit dat partijen gescheiden gingen wonen er bij beide partijen de behoefte bestond meer duidelijkheid te creëren door hun financiën te splitsen. Gezien de feitelijke gang van zaken is het hof van oordeel dat hetgeen partijen in hun e-mailwisseling hebben gesteld betrekking heeft op een situatie dat de relatie tussen partijen zou worden voortgezet. De man had dit naar het oordeel van het hof ook als zodanig kunnen begrijpen. Bovendien heeft de man niet kort na zijn akkoordverklaring in zijn e-mailbericht van 16 maart 2016 handelingen verricht waaruit volgt dat hij toedeling wenste van het aandeel van de vrouw in de woning. Voorts volgt uit het handelen van beide partijen dat zij beiden de woning in verkoop hebben gegeven alsmede dat zij beiden aan mr. [volgt naam] opdracht hebben gegeven om de contractuele boete te innen toen koper [naam koper] niet bereid was om zijn verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst inzake de woning na te komen.
Uit dit alles volgt dat naar het oordeel van het hof tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de verdeling van de woning. De desbetreffende grief van de man treft dus geen doel.