Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2. De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd:
- te bepalen dat de man de minderjarigen overdraagt aan de vrouw op straffe van een dwangsom;
- de man te verbieden de minderjarigen op zijn adres in te schrijven op straffe van een dwangsom;
- de man te bevelen de Nederlandse paspoorten en Turkse ID-kaarten van de minderjarigen af te geven aan de vrouw op straffe van een dwangsom;
- de man te veroordelen in de proceskosten.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de vrouw
afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3. De vrouw vordert in het hoger beroep dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de man de minderjarigen binnen 12 uur na het te wijzen (het hof leest:) arrest aan de vrouw overdraagt op een door de vrouw nader te bepalen adres, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat de man in gebreke blijft aan het (het hof leest:) arrest te voldoen;
- het de man zal worden verboden de minderjarigen op zijn adres in te schrijven, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere keer dat de man zich niet aan dit verbod houdt;
- de man zal worden bevolen binnen één dag na het in deze te wijzen (het hof leest:) arrest de Nederlandse paspoorten en Turkse ID-kaarten van [kind een] en [kind twee] aan de vrouw af te geven, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- de man zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep en in eerste aanleg, inclusief de nakosten aan de vrouw binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest te voldoen, onder bepaling dat, indien de kosten niet binnen de gestelde termijn zijn voldaan, vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het arrest de wettelijke rente daarover is verschuldigd.
De vrouw heeft ter zitting haar eerste vordering verduidelijkt. Het is haar bedoeling dat de minderjarigen vooralsnog bij de grootmoeder in [plaatsnaam een] zullen verblijven tijdens de schooldagen en daarnaast afwisselend enkele dagen bij de man en enkele dagen bij de vrouw.
4. De man concludeert, uitvoerbaar bij voorraad, tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen, althans tot ontzegging aan haar van die vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in hoger beroep en in eerste aanleg.
5. Het gaat in deze zaak om het volgende. De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zijn de ouders van de minderjarigen:
- [kind een] , geboren [in] 2002 te [plaatsnaam een] en
- [kind twee] , geboren [in] 2002 te [plaatsnaam een] ;
hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen.
De vrouw oefent alleen het ouderlijk gezag uit over de minderjarigen.
De minderjarigen verblijven momenteel bij de man en zij gaan in de directe omgeving aldaar naar school, beiden in hun laatste schooljaar. De vrouw woonde voordien in de regio [plaatsnaam een] en is van daar uit met de minderjarigen enige jaren geleden naar [andere provincie] verhuisd. In de zomervakantie van 2018 is de vrouw met de minderjarigen teruggekeerd naar de regio [plaatsnaam een] en is toen met de minderjarigen ingetrokken bij haar moeder. Inmiddels is de vrouw opnieuw verhuisd, naar [plaatsnaam twee] en woont daar met haar nieuwe partner. Na haar vertrek uit [plaatsnaam een] zijn de minderjarigen bij de grootmoeder gebleven.
6. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. De derde grief van de vrouw kan echter onbesproken blijven, nu de vrouw ter zitting heeft verklaard dat de inzet van haar vordering een terugkeer van de minderjarigen gedurende de schooldagen naar de grootmoeder in [plaatsnaam een] is.
In de eerste grief voert de vrouw aan dat in het bestreden vonnis ten onrechte is overwogen dat de vrouw rekening dient te houden met de te respecteren belangen van de man. Welke belangen dit zijn heeft de man niet uiteengezet. De minderjarigen hebben vanaf de datum dat partijen uit elkaar gingen, in 2004, hun hoofdverblijf bij de vrouw gehad. In de tweede grief voert de vrouw aan dat in het bestreden vonnis ten onrechte geen overwegingen zijn gewijd aan het feit dat de man zijn handelwijze op geen enkele wijze stelt, onderbouwt en motiveert. De man heeft geen overleg gevoerd met de vrouw en heeft de minderjarigen na terugkeer van de vakantie bij zich gehouden. De contacten met de vrouw zijn geblokkeerd. In de vierde grief voert de vrouw aan dat de voorzieningenrechter impliciet het hoofdverblijf van de minderjarigen heeft gewijzigd, welk oordeel niet aan de voorzieningenrechter toekomt. Er is geen enkele rechtvaardiging voor de gedraging van de man, laat staan dat deze kan worden gesanctioneerd in kort geding. In de vijfde grief voert de vrouw aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw misbruik zou maken van haar bevoegdheid indien zij de minderjarigen zou dwingen om met haar mee te verhuizen naar haar nieuwe woonplaats. De minderjarigen verbleven deels bij hun grootmoeder en deels bij de vrouw. Het is de vrouw niet duidelijk geworden dat de minderjarigen zich niet in deze regeling konden vinden. Het is aan de vrouw om regelingen te treffen die zij het meest in het belang van de minderjarigen vindt.
7. De man heeft de grieven gemotiveerd bestreden. Het hof zal daarop hierna, waar nodig, ingaan.
8. Het hof stelt voorop dat de inzet van deze kort geding procedure het al dan niet treffen van een ordemaatregel betreft en wel hoofdzakelijk de vraag of de minderjarigen door de man aan de vrouw moeten worden afgegeven. Anders dan de vrouw stelt is een wijziging van het hoofdverblijf nu niet aan de orde en wordt daarover geen beslissing gegeven. Van een constitutief vonnis is dan ook geen sprake.
9. Verder overweegt het hof als volgt.
10. Het ouderlijk gezag wordt alleen door de vrouw uitgeoefend. Dit betekent dat de minderjarigen ingevolge het bepaalde in artikel 1:12 Burgerlijk Wetboek de woonplaats van de vrouw volgen.
11. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Daarbij dient de gezaghebbende ouder rekening te houden met de toenemende mondigheid van de minderjarigen en hun behoefte zich naar eigen inzicht te ontwikkelen.
12. Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw, via de meerderjarige zoon van partijen, [naam zoon] , met de man de afspraak heeft gemaakt dat de minderjarigen bij de man konden gaan wonen. Het hof verwijst daarvoor naar de overgelegde verklaring van [naam zoon] en naar wat de vrouw ter zitting daarover heeft verklaard. Daaruit volgt dat de vrouw met [naam zoon] heeft gesproken over een frequenter verblijf van de minderjarigen bij de man en daarvoor haar toestemming heeft gegeven. De minderjarigen zelf hebben verklaard dat zij sinds maart 2019 bij de man wonen.
13. Het hof is van oordeel dat de belangen van de minderjarigen in deze doorslaggevend zijn, ook al heeft de vrouw als gezaghebbende ouder rechtens de bevoegdheid de woonplaats van de minderjarigen te bepalen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de minderjarigen met de vrouw tot enige jaren geleden in de regio [plaatsnaam een] hebben gewoond. Toen is de vrouw met de minderjarigen naar [andere provincie] verhuisd. In de zomervakantie van 2018 is de vrouw met de minderjarigen weer in de regio [plaatsnaam een] gaan wonen en wel bij de grootmoeder van de minderjarigen. Daar is de vrouw vervolgens vertrokken om in de regio [plaatsnaam twee] te gaan wonen. Hieruit blijkt dat de minderjarigen meermalen zijn verhuisd, aan een nieuwe situatie hebben moeten wennen en van school hebben moeten wisselen. Waarom de vrouw meermalen is verhuisd kan in het midden blijven. Het gaat erom dat die verhuizingen hebben plaatsgevonden en dat deze de belangen van de minderjarigen hebben geraakt. Dat de minderjarigen niet andermaal willen verhuizen is voorstelbaar. Bovendien zitten zij beiden in hun laatste schooljaar. Ter zitting heeft de vrouw weliswaar gesteld dat het haar wens is dat de minderjarigen weer bij de grootmoeder gaan verblijven, maar ook dat zou weer een wijziging van de verblijfplaats betekenen die bovendien ingaat tegen de uitdrukkelijke wens van de minderjarigen. Ook zou dit betekenen dat de minderjarigen dan niet bij een van hun ouders verblijven terwijl het, indien mogelijk en niet strijdig met hun belangen, wenselijk is dat de minderjarigen bij (een van) hun ouders verblijven. Dat het met de minderjarigen niet goed zou gaan bij de man is gesteld noch gebleken. Evenmin is aannemelijk geworden dat de man contacten tussen de vrouw en de minderjarigen in de weg staat. Het hof acht het wel van belang dat beide partijen zich inspannen om ervoor te zorgen dat het contact tussen de vrouw en de minderjarigen wordt hersteld, nu het uitblijven van contact met een van de ouders niet in het belang van de minderjarigen is.
Het hof neemt verder in aanmerking dat de minderjarigen inmiddels 17 jaar oud zijn. Zij waren goed in staat hun mening te verwoorden en de consequenties daarvan te overzien. Hun mening telt daarom zwaar.
14. Het hof is dan ook, alles afwegende, van oordeel dat de grieven falen en dat de voorzieningenrechter terecht de vordering van de vrouw tot afgifte van de minderjarigen aan haar heeft afgewezen.
15. Hieruit volgt dat het hof de vordering van de vrouw, strekkende tot een verbod aan de man om de minderjarigen op zijn adres in te schrijven, eveneens zal afwijzen.
16. Het zelfde lot treft de vordering van de vrouw, om de paspoorten en de Turkse identiteitskaarten van de minderjarigen aan haar af te geven. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat bij die vordering geen spoedeisend belang aanwezig is. Tegen dit oordeel heeft de vrouw geen grief gericht. Reeds daarom zal deze vordering worden afgewezen.
17. Het hof zal de kosten van de procedure in hoger beroep tussen partijen compenseren. Het hof acht geen gronden aanwezig om de vrouw in de proceskosten te veroordelen. Tegen de compensatie van kosten in eerste aanleg is geen grief aangevoerd, zodat die beslissing in stand blijft.
18. Dit leidt tot de volgende beslissing.