ECLI:NL:GHDHA:2020:551

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
200.232.921-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de exceptio plurium litis consortium in een civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [X] B.V. tegen [Y] B.V. en [Z] B.V. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid voor schade aan gewassen die is ontstaan door werkzaamheden aan bewateringsbassins. [YZ] heeft [X] en [de onderaannemer] gedagvaard, waarbij zij stelt dat de herstelwerkzaamheden door de onderaannemer onjuist zijn uitgevoerd. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er een overeenkomst bestond tussen [X] en [YZ], en dat [X] tekort is geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden. In hoger beroep heeft [X] betoogd dat zij niet de contractuele wederpartij van [YZ] was. [YZ] heeft als verweer de exceptio plurium litis consortium ingeroepen, wat inhoudt dat de rechter alleen kan beslissen als alle betrokken partijen in het geding zijn. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding, waardoor [X] niet verplicht was om [de onderaannemer] in het hoger beroep te betrekken. Het hof heeft de incidentele vordering van [YZ] afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van het incident. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor uitlating van partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.232.921/01
Rolnummer rechtbank : C/09/445715 HA ZA 13-727

arrest van 7 april 2020

inzake

[X] B.V.,

gevestigd te [plaats] ,
appellante,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: [X] ,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
tegen
1.
[Y] B.V., en
2.
[Z] B.V.,
beide gevestigd te Harmelen,
geïntimeerden,
eiseressen in het incident,
hierna te noemen: [Y] , [Z] en gezamenlijk: [YZ] (enkelvoud),
advocaat: mr. D. de Jong te Zeist.

Het verloop van de procedure in hoger beroep

Het hof gaat uit van de volgende stukken:
- de dagvaarding in hoger beroep van 18 december 2017;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord tevens incidentele vordering houdende exceptio plurium litis consortium tevens subsidiair incidentele vordering ex art. 118 Rv;
- de antwoordconclusie in het incident.
Na de antwoordconclusie in het incident hebben partijen de procesdossiers overgelegd en arrest in het incident gevraagd.

In de incidenten

Incident op grond van de exceptio plurium litis consortium
1. Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende. [YZ] is tomatenkweker. In haar bedrijf zijn werkzaamheden uitgevoerd, waarbij bassins zijn aangelegd die gebruikt worden voor de bewatering van het gewas. De bassins zijn in 2005 aangelegd door [X] als hoofdaannemer, die op haar beurt [de onderaannemer] heeft ingeschakeld als onderaannemer voor een bepaald deel van het werk. Nadat in 2009/2010 problemen waren ontstaan met de afdekking van één van de bassins en [YZ] zich tot [X] wendde, heeft [X] [YZ] doorverwezen naar [de onderaannemer] en heeft [YZ] vervolgens rechtstreeks met [de onderaannemer] gecommuniceerd over de oplossing daarvan. In overleg met [YZ] heeft [de onderaannemer] in april 2010 een nieuw systeem geplaatst, onder meer bestaande uit een bepaald (nieuw) type dekzeil op één van de bassins. Voor haar werkzaamheden en leveranties heeft [de onderaannemer] aan [X] gefactureerd en [X] heeft gefactureerd aan [YZ] . Vervolgens is schade aan de gewassen ontstaan, volgens [YZ] omdat deze herstel-/aanpassingswerkzaamheden door [de onderaannemer] onjuist zijn uitgevoerd, waardoor met schimmels besmet water bij de gewassen terecht is gekomen.
2. [YZ] heeft in eerste aanleg zowel [de onderaannemer] als [X] gedagvaard. Zij heeft – samengevat – gevorderd om [X] en [de onderaannemer] hoofdelijk, althans één van hen, te veroordelen tot betaling van € 197.004, vermeerderd met rente en kosten. [YZ] heeft hieraan primair ten grondslag gelegd dat zij rechtstreeks met [de onderaannemer] zaken heeft gedaan ten aanzien van de levering en de plaatsing van het dekzeil en de later genomen herstelmaatregelen. Het feit dat de facturering via [X] is gelopen, doet hieraan niet af. Subsidiair heeft [YZ] zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van deze werkzaamheden een overeenkomst tussen haar en [X] tot stand is gekomen. Verder heeft [YZ] aangevoerd dat haar (hetzij door [de onderaannemer] , hetzij door [X] ) een ondeugdelijk product is geleverd, waardoor zij schade heeft geleden.
3. De rechtbank oordeelde in haar tussenvonnis van 1 juli 2015 dat ook voor wat betreft de herstel- of aanpassingswerkzaamheden sprake was van een overeenkomst tussen [X] als hoofdaannemer en [YZ] . Verder oordeelde de rechtbank dat [X] bij de (aan [de onderaannemer] uitbestede) uitvoering van die werkzaamheden toerekenbaar is tekortgeschoten en wees zij – na in verband hiermee een deskundigenbericht te hebben gelast – bij eindvonnis van 20 september 2017 een bedrag aan schadevergoeding toe.
4. [X] voert in haar memorie van grieven onder meer aan dat zij niet de contractuele wederpartij van [YZ] was ten aanzien van de door [de onderaannemer] uitgevoerde herstel- of aanpassingswerkzaamheden.
[YZ] heeft in de memorie van antwoord incidenteel gevorderd [X] niet-ontvankelijk te verklaring in haar hoger beroep met een beroep op de “exceptio plurium litis consortium”. Dit verweer ziet op het geval dat de rechter zijn beslissing op een vordering slechts kan geven in een geding waarin allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing ten aanzien van hen allen gelijk luidt. Ter toelichting heeft [YZ] aangevoerd dat zij het onjuist acht dat [X] in haar memorie van grieven wel de contractuele relatie ter discussie stelt, maar niet ook [de onderaannemer] heeft gedagvaard. Als [de onderaannemer] niet in het hoger beroep wordt betrokken, zou dit kunnen leiden tot twee onderling afwijkende en niet te rijmen beoordelingen van één rechtsverhouding in één gerechtelijke procedure, zo stelt [YZ] . Zij wijst er verder op dat de omstandigheden van het geval bepalend zijn voor het oordeel of sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding en dat acht dient te worden geslagen op doelmatigheidsoverwegingen en overwegingen van effectiviteit. Deze brengen volgens [YZ] met zich mee dat [de onderaannemer] in het hoger beroep betrokken dient te worden om te voorkomen dat zonder dat [de onderaannemer] deelneemt aan het debat een oordeel wordt gegeven over de vraag wie nu de contractspartij van [YZ] is. [X] heeft bestreden dat sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding.
5. In eerste aanleg verschilden [YZ] , [X] en [de onderaannemer] van mening over de vraag of [YZ] ten aanzien van bepaalde werkzaamheden met [X] dan wel met [de onderaannemer] heeft gecontracteerd. Daarmee zijn [YZ] , [X] en [de onderaannemer] , anders dan [YZ] stelt, niet tot elkaar in een ondeelbare rechtsverhouding komen te staan. Van ondeelbaarheid van een rechtsverhouding in die zin dat daaromtrent door de rechter slechts kan worden beslist in een geding waarin alle bij deze rechtsverhouding betrokkenen partij zijn, is sprake indien het
rechtens noodzakelijkis dat de beslissing ten aanzien van al die betrokkenen in de zelfde zin luidt. Dit mag slechts worden aangenomen als de aard en inhoud van de rechtsverhouding dat noodzakelijk maken. Daarvan is in het algemeen slechts sprake als de werking of uitvoering van een rechterlijke uitspraak onvoldoende effectief is door de omstandigheid dat deze niet tussen alle bij de rechtsverhouding betrokken personen geldt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een uitspraak over de status van een perceel met meerdere eigenaren, of bij de afwikkeling van een onverdeelde boedel met meerdere gerechtigden. Van iets dergelijks is in deze zaak geen sprake.
6. De situatie dat het
wenselijkis dat anderen in de procedure worden betrokken omdat het risico van tegenstrijdige uitspraken dan kan worden vermeden, moet worden onderscheiden van de situatie dat een eensluidende beslissing rechtens
noodzakelijkis, zoals in de hiervoor genoemde voorbeelden. De mogelijkheid van tegenstrijdige uitspraken over hetzelfde feitencomplex is op zichzelf niet voldoende om van een ondeelbare rechtsverhouding te spreken.
7. Omdat – gezien het voorgaande – in dit geval geen sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding, kon [X] ook geen appel instellen jegens [de onderaannemer] . Het is – buiten de gevallen van een ondeelbare rechtsverhouding – immers niet mogelijk om appel in te stellen tegen een partij die in de eerste aanleg geen tegenpartij, maar medegedaagde was.
8. Het hof wijst er op dat [YZ] , aangezien haar vordering jegens [de onderaannemer] in eerste aanleg was afgewezen, zelf hoger beroep had kunnen instellen jegens [de onderaannemer] . Indien zij dat had gedaan, hadden de beide procedures in hoger beroep (die van [X] tegen [YZ] en die van [YZ] jegens [de onderaannemer] ) gevoegd behandeld kunnen worden. Zij had althans rekening moeten houden met de mogelijkheid dat [X] hoger beroep zou instellen en dat in hoger beroep kan worden geoordeeld dat [X] niet haar contractspartij is. Het had in ieder geval op haar weg gelegen om met het oog hierop de appeltermijn te sauveren.
9. De conclusie luidt dat er geen sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding, zodat [X] [de onderaannemer] niet in het geding hoefde te betrekken en voor het hof dus ook geen aanleiding bestaat [X] daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. In zoverre slaagt deze incidentele vordering niet.
Incident ex artikel 118 Rv
10. Subsidiair heeft [YZ] gevorderd dat zij in de gelegenheid zal worden gesteld om [de onderaannemer] ex artikel 118 Rv in het geding te roepen, zodat [de onderaannemer] aan het partijdebat deel kan nemen en een uitspraak ook jegens haar zal gelden.
11. Dit beroep wordt verworpen. Doordat [YZ] [de onderaannemer] niet binnen de appeltermijn van drie maanden na het eindvonnis van 20 september 2017 heeft gedagvaard in hoger beroep, zijn de in eerste aanleg gewezen vonnissen tussen [YZ] en [de onderaannemer] in kracht van gewijsde gegaan. Zoals het hof hierboven onder 5 t/m 7 heeft geoordeeld, is in deze zaak geen sprake van een ondeelbare rechtsverhouding in welk geval de rechter op de voet van artikel 118 Rv een appellant gelegenheid moet bieden de niet in hoger beroep betrokken partij alsnog op te roepen. Overige gronden voor toepassing van deze bepaling zijn gesteld noch gebleken.
12. Het voorgaande brengt mee dat de vordering in het incident tot oproeping van [de onderaannemer] zal worden afgewezen.
13. [YZ] zal worden veroordeeld in de kosten van de incidenten, aan de zijde van [X] begroot op € 2.402 aan salaris van de advocaat.
14. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor uitlaten partijen.

Beslissing

in de incidenten:
- wijst de vordering van [YZ] af;
- veroordeelt [YZ] in de kosten van het incident, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 2.402, aan salaris van de advocaat (tarief VI x 1 punt);
in de hoofdzaak:
- verwijst de zaak naar de rol van 5 mei 2020 voor uitlating partijen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, C.J. Verduyn en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2020 in aanwezigheid van de griffier.