ECLI:NL:GHDHA:2020:411
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep kort geding
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep kort geding omgangsregeling met betrekking tot minderjarige
In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende een omgangsregeling voor een minderjarige. De vrouw, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De vrouw heeft vier grieven geformuleerd en verzoekt het hof om het bestreden vonnis te vernietigen en een nieuwe regeling vast te stellen. De man, geïntimeerde, concludeert tot bekrachtiging van het vonnis.
De voorzieningenrechter had bepaald dat de minderjarige elke vier weken op twee zaterdagen met de man doorbrengt, onder begeleiding van de zus van de man. De vrouw is veroordeeld tot het betalen van een dwangsom indien zij niet meewerkt aan de regeling. Het hof overweegt dat er een spoedeisend belang is bij de omgang, aangezien er ten tijde van het beroep geen omgang plaatsvond. Het hof stelt vast dat de vrouw de omgang heeft stopgezet na een incident en dat er een raadsonderzoek is gelast.
Het hof komt tot de conclusie dat de omgangsregeling, zoals vastgesteld door de voorzieningenrechter, op juiste gronden is bepaald. De zorgen van de vrouw over de veiligheid van de minderjarige zijn niet voldoende onderbouwd. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en bepaalt dat de regeling met ingang van januari 2020 moet worden uitgevoerd. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.