ECLI:NL:GHDHA:2020:411

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
200.267.484/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding omgangsregeling met betrekking tot minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende een omgangsregeling voor een minderjarige. De vrouw, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De vrouw heeft vier grieven geformuleerd en verzoekt het hof om het bestreden vonnis te vernietigen en een nieuwe regeling vast te stellen. De man, geïntimeerde, concludeert tot bekrachtiging van het vonnis.

De voorzieningenrechter had bepaald dat de minderjarige elke vier weken op twee zaterdagen met de man doorbrengt, onder begeleiding van de zus van de man. De vrouw is veroordeeld tot het betalen van een dwangsom indien zij niet meewerkt aan de regeling. Het hof overweegt dat er een spoedeisend belang is bij de omgang, aangezien er ten tijde van het beroep geen omgang plaatsvond. Het hof stelt vast dat de vrouw de omgang heeft stopgezet na een incident en dat er een raadsonderzoek is gelast.

Het hof komt tot de conclusie dat de omgangsregeling, zoals vastgesteld door de voorzieningenrechter, op juiste gronden is bepaald. De zorgen van de vrouw over de veiligheid van de minderjarige zijn niet voldoende onderbouwd. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en bepaalt dat de regeling met ingang van januari 2020 moet worden uitgevoerd. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.267.484./01
zaaknummer rechtbank: C/10/575867/KG ZA 19-548

arrest d.d. 14 januari 2020

inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.E. Visscher te Papendrecht
tegen
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C. Heijmann te Papendrecht.

Het geding

Bij dagvaarding van 26 september 2019 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2019, tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en de vrouw als gedaagde, eiseres in reconventie, gewezen (hierna: het bestreden vonnis).
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
De vrouw heeft in de dagvaarding in hoger beroep vier grieven geformuleerd.
De man heeft een memorie van antwoord genomen.
De vrouw heeft (spoed)pleidooi verzocht. Ter zitting van 4 december 2019 hebben de advocaten de zaak bepleit. Voorafgaand aan het pleidooi heeft de man productie H5 ingediend, die aan het dossier is toegevoegd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis bepaald dat, totdat in de bodemprocedure is beslist, de omgangsregeling als volgt zal zijn: de minderjarige brengt elke vier weken, de twee zaterdagen dat de man niet werkt, met de man door van 10.00 uur tot 17.00 uur, waarbij de eerste twee keer zullen plaatsvinden onder begeleiding van de zus van de man. De vrouw is veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere keer dat zij niet aan de omgangsregeling meewerkt, tot een maximum van € 5.000,- is bereikt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd.
2. De vrouw vordert in hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de verzoeken van de man alsnog af te wijzen, dan wel een voorlopige regeling te bepalen die het hof geraden acht.
3. De man concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.

De feiten

4. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
- partijen hebben een affectieve relatie gehad;
- uit deze relatie is geboren: [de minderjarige] , geboren op [in] 2012 te [plaatsnaam] ;
- de man heeft de minderjarige erkend, de vrouw oefent het ouderlijk gezag uit;
- tussen partijen is een bodemprocedure aanhangig bij de rechtbank Rotterdam betreffende het gezag en de omgangs- /zorgregeling;
- bij tussenbeschikking van 7 februari 2019 is in deze bodemprocedure als volgt beslist: de minderjarige brengt elke vier weken, de twee zaterdagen die de man niet werkt met de man door, van 10.00 uur tot 18.30 uur, daarnaast brengt zij eenmaal per vier weken in één van de weken dat de man niet werkt, een woensdagmiddag na school tot 18.30 uur door bij de man. Partijen zijn verder verwezen naar [een Derde] voor het voeren van ouderschapsgesprekken;
- de vrouw heeft naar aanleiding van een incident op 4 mei 2019 de omgang tussen de man en de minderjarige stopgezet. De begeleiding vanuit [een Derde] is toen gestaakt;
- bij beschikking van 17 juli 2019 heeft de rechtbank vervolgens – op verzoek van partijen - de raad voor de kinderbescherming verzocht om onderzoek betreffende het gezag en de omgangs-/zorgregeling. De zaak is aangehouden tot 1 maart 2020.
5. Blijkens het bestreden vonnis hebben partijen ter zitting overeenstemming bereikt over hervatting van de contacten tussen de man en de minderjarige. De raad adviseerde ook tot hervatting van de omgang. De vrouw heeft hieraan de voorwaarde verbonden dat de contacten eerst begeleid plaats zouden vinden, waarbij zij instemde met begeleiding door de zus van de man. De voorzieningenrechter was van oordeel dat twee maal een begeleid contact volstond en dat na deze twee keer de omgang onbegeleid zou moeten plaatsvinden.
6. De vrouw voert in haar grieven aan dat de voorzieningenrechter er aan voorbij is gegaan dat er een raadsonderzoek is gelast. Uit dit onderzoek zal moeten blijken of er noodzakelijk inbreuk is gemaakt op de omgangsregeling van de man. Eerst moet worden onderzocht of en in hoeverre een omgangsregeling in het belang van de minderjarige is. De vrouw stelt dat in overleg met de hulpverlening tot opschorting van de omgang is besloten.
Zij stelt dat niet is gebleken van een spoedeisend belang: van de man kan worden gevergd dat hij de bodemprocedure afwacht. Zij stemt er mee in dat de man de minderjarige onder begeleiding ziet. De vrouw betwist dat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt over de hervatting van de contacten: de vrouw vindt begeleiding van het contact noodzakelijk. De man heeft de voorzieningenrechter onjuist geïnformeerd over de mogelijkheden van begeleiding door zijn zus. De vrouw stelt dat gezien de persoonlijke problematiek van de man, de kindsignalen van de minderjarige en haar zorgen over de omgang het contact weer rustig opgebouwd moet worden. Zij vindt de woning van de man geen veilige omgeving voor de minderjarige.
Tot slot stelt de vrouw dat een dwangsom niet noodzakelijk is: zij heeft zich altijd geconformeerd aan de beschikkingen van de rechtbank maar heeft na het incident op 4 mei 2019 moeten ingrijpen. Nu een raadsonderoek is gelast staat niet vast dat dit ingrijpen ongeoorloofd was, aldus de moeder.
7. De man weerspreekt de grieven.
8. Het hof overweegt als volgt. Ter zitting is gebleken dat er nog steeds geen regelmatig contact tussen de man en de minderjarige plaats vindt en de vrouw alleen instemt met contacten onder begeleiding. Daarmee is het spoedeisend belang van de man bij een voorziening met betrekking tot de omgang in afwachting van de bodemprocedure gegeven.
9. Het hof stelt voorop dat de door de bodemrechter bij beschikking van 7 februari 2019 vastgestelde omgangsregeling uitgangspunt is; het feit dat nadien een raadsonderzoek is gelast brengt niet zonder meer met zich mee dat deze regeling moet worden opgeschort. In het bestreden vonnis is deze regeling – met instemming van de man en deels met instemming van de vrouw – enigszins aangepast. Voor zover de vrouw nu in haar grieven verwijst naar haar zorgen over het verblijf van de minderjarige bij de man, die aan uitvoering van deze regeling in de weg zouden staan, geldt dat deze zorgen bij de vaststelling van de omgangsregeling door de bodemrechter in de beschikking van 7 februari 2019 al zijn meegewogen: de vrouw heeft in het kader van deze procedure haar zorgen over het drugsgebruik door de man en het negeren door hem van de allergie/lactose-intolerantie van de minderjarige uitgebreid naar voren gebracht. Het incident op 4 mei 2019, waarbij de minderjarige getuige was van een ruzie tussen de man en zijn vader, dat voor de vrouw de reden was de omgangsregeling te stoppen, vormde weliswaar een nieuwe aanleiding tot zorg, maar deze is weggenomen nu de man over zijn eigen woning beschikt. De man heeft gemotiveerd en met foto’s onderbouwd betwist dat zijn nieuwe woning geen veilige omgeving voor de minderjarige zou zijn. Dat de minderjarige bang is voor de vader, of is getraumatiseerd, is door de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd. Integendeel, de vrouw erkent dat de minderjarige blij is de vader te zien en dat de contacten die in haar bijzijn tussen de man en de minderjarige plaats vonden goed zijn verlopen. Dat er een advies vanuit de hulpverlening ligt om de omgang nog op te schorten is evenmin door de vrouw onderbouwd. Het hof komt tot de slotsom dat in het bestreden vonnis op juiste gronden tot hervatting van de omgang is beslist en dat geen noodzaak tot – verdere – begeleiding van de omgang van de man en de minderjarige is gebleken.
Ter zitting is gebleken dat partijen voor de maand december twee afspraken hebben gemaakt, waarbij de minderjarige bij de man – en zijn familie – zal verblijven. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de regeling, zoals bepaald in het bestreden vonnis met ingang van de maand januari 2020 moet worden uitgevoerd, in die zin dat de minderjarige van elke vier weken, de twee zaterdagen dat de man niet werkt, met de man doorbrengt van 10.00 uur tot 17.00 uur.
10. Nu de vrouw niet haar onvoorwaardelijke medewerking aan de uitvoering van de vastgestelde regeling heeft toegezegd, acht het hof de in het bestreden vonnis bepaalde dwangsom op zijn plaats.
11. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

De beslissing

Het hof
bekrachtigt het bestreden vonnis;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, O.I.M. Ydema en M.Th. Linsen-Penning de Vries en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2020 in aanwezigheid van de griffier.