Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten. Op 18 november 2017 is te [woonplaats] overleden [de vader] (hierna: erflater).
2. Erflater heeft bij testament van 23 februari 2016 over zijn nalatenschap beschikt. Ingevolge het testament is [Dochter een] onterfd en heeft erflater zijn kinderen [Dochter twee] en [Zoon een] en de kinderen van zijn vooroverleden zoon [volgt naam] , [Kleinkind een] en [Kleinkind twee] , alsmede de kinderen van [Dochter een] , [Kleinkind drie] , [kleinkind vier] en [Kleinkind vijf] , als zijn erfgenamen achtergelaten.
3. Bij genoemd testament is [Dochter twee] benoemd tot executeur en tevens tot bewindvoerder over de erfdelen van de kinderen van [Dochter een] . [Dochter twee] heeft deze benoemingen aanvaard.
4. [Dochter twee] c.s. hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
5. Erflater is gehuwd geweest met [volgt naam] (hierna: de moeder). Door het overlijden van de moeder is dat huwelijk ontbonden op 5 mei 2007.
6. De moeder heeft op 29 mei 1981 een laatste uiterste wil gemaakt. Bij akte van verdeling van 23 december 2008 is de nalatenschap van de moeder verdeeld en hebben [Dochter een] , [Dochter twee] , [Zoon een] , [Kleinkind een] en [Kleinkind twee] een vordering gekregen op erflater van respectievelijk € 37.674,23 ( [Dochter een] , [Dochter twee] en [Zoon een] ) en € 18.255,11 ( [Kleinkind een] en [Kleinkind twee] ). Door het overlijden van erflater zijn deze vorderingen opeisbaar geworden.
7. Op 23 mei 2015 is tussen erflater enerzijds en [twee derden] anderzijds een overeenkomst tot vestiging van hypotheek en pand gesloten, onder meer inhoudende dat erflater tegen een rente van 3% per jaar een bedrag van € 195.000,- leent aan [twee derden] , waarbij is afgesproken dat de looptijd voor de geldlening – behoudens verlenging – eindigt op 1 februari 2031 en dat de hoofdsom – behoudens de in de overeenkomst bepaalde gevallen van opeisbaarheid – niet opeisbaar is voor 1 februari 2031.
8. Bij brief van 1 mei 2018 heeft [Dochter een] haar vordering ter zake van haar moederlijk erfdeel van € 37.674,23 opgeëist en voorts aanspraak gemaakt op haar legitieme portie met betrekking tot de nalatenschap van erflater, berekend op € 10.904,96.
9. [Dochter twee] heeft op 10 augustus 2018 ter zake van het moederlijk erfdeel aan [Dochter een] , [Zoon een] en zichzelf een voorschot uitgekeerd van elk € 15.000,- en aan [Kleinkind een] en [Kleinkind twee] een voorschot van elk € 7.500,-.
10. [Dochter een] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, gevorderd dat [Dochter twee] c.s. bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, worden veroordeeld aan haar te betalen een bedrag van (€ 37.674,23 minus € 15.000,- =) € 22.674,23 (moederlijk erfdeel) en van € 10.904,96 (legitieme portie), vermeerderd met de wettelijke rente en een bedrag van € 1.260,79 aan buitengerechtelijke kosten alsmede de proceskosten. [Dochter een] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat, gezien de zuivere aanvaarding van de nalatenschap door [Dochter twee] c.s., de gevorderde bedragen opeisbaar zijn geworden en verhaalbaar zijn op het nalatenschapsvermogen alsmede de privévermogens van [Dochter twee] c.s.
11. [Dochter twee] c.s. hebben verweer gevoerd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat het op dit moment niet mogelijk is om tot volledige uitbetaling van het resterende moederlijk erfdeel en tot betaling van de – qua hoogte niet betwiste – legitieme portie van [Dochter een] over te gaan, omdat een deel van het geld uit de nalatenschap vast zit in de door erflater aan [twee derden] verstrekte hypothecaire geldlening die pas op 1 februari 2031 eindigt. Volgens [Dochter twee] c.s. strookt het niet met het uitgangspunt dat erfgenamen op gelijke wijze moeten worden behandeld, om uitsluitend aan [Dochter een] het volledige erfdeel uit te keren.
12. Bij vonnis van 6 maart 2019 heeft de rechtbank Rotterdam de vorderingen van [Dochter een] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Vordering in hoger beroep
13. [Dochter een] is tijdig in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis. Zij vordert in hoger beroep, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- [Dochter twee] c.s. (hoofdelijk) te veroordelen tot voldoening aan [Dochter een] van het (restant) moederlijk erfdeel van € 22.674,23;
- [Dochter twee] c.s. (hoofdelijk) te veroordelen tot voldoening aan [Dochter een] van de legitieme portie van € 10.904,96;
- [Dochter twee] c.s. (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over voornoemde vorderingen, te rekenen vanaf 1 mei 2018 tot de dag der algehele voldoening;
- [Dochter twee] c.s. (hoofdelijk) te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, eventuele nakosten daaronder begrepen;
- althans zodanig te oordelen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
14. [Dochter twee] c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden; kosten rechtens.
15. Allereerst zal het hof ingaan op het primaire verweer van [Dochter twee] c.s. dat [Dochter een] geen belang heeft bij haar hoger beroep omdat de onroerende zaak waarvoor de hypothecaire geldlening is verstrekt op korte termijn zal worden verkocht en de lening zal worden afgelost, waarna [Dochter twee] c.s. tot uitbetaling van de door [Dochter een] gevorderde bedragen zullen overgaan.
16. Namens [Dochter een] heeft mr. De Bakker het hof op 23 december 2019 bericht dat de onroerende zaak inmiddels is verkocht, dat aan [Dochter een] een voorstel is gedaan tot uitbetaling van de haar toekomende gelden, dat zulks mogelijk tot een oplossing zal leiden, maar dat zij desondanks arrest vraagt. Namens [Dochter twee] c.s. heeft mr. Jansen het hof op 30 december 2019 laten weten dat de onroerende zaak inmiddels is verkocht, de overdracht heeft plaatsgevonden en de geldlening is afgelost. Voorts heeft mr. Jansen laten weten dat de notaris alle erven de conceptakte van verdeling heeft toegezonden en dat alle erven hiermee akkoord zijn gegaan behalve [Dochter een] . [Dochter twee] c.s. handhaven hun standpunt dat [Dochter een] geen belang heeft bij haar vorderingen in appel.
17. Naar het oordeel van het hof volgt het belang van [Dochter een] bij het door haar ingestelde hoger beroep uit de omstandigheid dat haar resterende moederlijk erfdeel en haar legitimaire aanspraak in de nalatenschap van erflater nog niet zijn uitgekeerd, nog afgezien van de in haar petitum besloten liggende grief tegen de compensatie van de proceskosten door de rechter in eerste aanleg alsmede haar vordering in appel om [Dochter twee] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de door haar gevorderde bedragen.
18. Dit betekent dat het primaire verweer van [Dochter twee] c.s. faalt en dat het hof daarmee toekomt aan een inhoudelijke bespreking van de grief van [Dochter een] .
19. [Dochter een] voert in haar grief aan dat de rechtbank in rov. 4.4 ten onrechte heeft overwogen dat de vorderingen van [Dochter een] – zowel uit hoofde van haar moederlijk erfdeel als haar legitieme portie – afgewezen dienen te worden, omdat toewijzing van de vorderingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Uit de toelichting bij deze grief leidt het hof af dat [Dochter een] , in de kern, twee gronden aanvoert waarop het bestreden vonnis vernietigd zou moeten worden, te weten: (i) de rechtbank is buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door de vorderingen van [Dochter een] af te wijzen op grond van de redelijkheid en billijkheid, en (ii) er is geen sprake van een, voor de toepassing van de redelijkheid en billijkheid vereiste, onaanvaardbaarheid van het door [Dochter een] ingeroepen recht.
Rechtbank treedt buiten de rechtsstrijd van partijen?
20. Om te beginnen voert [Dochter een] aan dat de rechtbank haar vorderingen onjuist heeft beoordeeld en buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door in rov. 4.4 van het bestreden vonnis te beslissen dat toewijzing van haar vorderingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens [Dochter een] heeft de rechtbank hiermee ten onrechte de rechtsgronden aangevuld, omdat het verweer van [Dochter twee] c.s. tegen de vorderingen van [Dochter een] niet is gegrond op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
21. [Dochter twee] c.s. stellen zich op het standpunt dat er geen sprake is van het aanvullen van de rechtsgronden door de rechtbank, dat de zaak op zitting uitvoerig is besproken uitsluitend op basis van hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, dat zij in de CvA hebben gesteld dat hun verweer wordt gebaseerd op het uitgangspunt dat de erven op gelijke wijze moeten worden behandeld, terwijl zij ter zitting hebben gesteld ‘dat hiermee is bedoeld dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn om niet alle erfgenamen gelijk te behandelen’.
22. Het hof volgt [Dochter een] niet in haar betoog en legt dat als volgt uit.
23. In de CvA (nr. 2) hebben [Dochter twee] c.s. het bestaan en de hoogte van de vorderingen van [Dochter een] uit hoofde van het moederlijk erfdeel en de legitieme portie erkend. [Dochter twee] c.s. hebben zich evenwel op het standpunt gesteld dat het ‘op dit moment niet mogelijk (is) om tot volledige uitbetaling van het (…) moederlijk erfdeel en betaling van de legitieme portie over te gaan’, omdat ‘een deel van de gelden vast (zit) in een door de erflater verstrekte hypotheek’ (nr. 3). Op deze stellingen hebben [Dochter twee] c.s. hun verweer gebaseerd dat ‘het niet mogelijk (is) om alle erven thans volledig en in gelijke delen uit te keren’ (nr. 5), en voorts ‘dat het niet terecht is indien uitsluitend aan eiseres ( [Dochter een] ) het volledige erfdeel wordt uitgekeerd’, omdat zulks ‘strijdig (is) met het uitgangspunt dat de erven op gelijke wijze moeten worden behandeld’ (nr. 6).
24. Voor zover in de stellingen van [Dochter twee] c.s. al geen grondslag kan worden gevonden voor een – mede – op de redelijkheid en billijkheid gebaseerd verweer tegen de vordering van [Dochter een] , is het hof van oordeel dat het de rechtbank vrij stond om, binnen de grenzen van de rechtsstrijd van partijen, het verweer van [Dochter twee] c.s. ambtshalve aan te vullen met de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Daarbij komt dat [Dochter een] het verweer van [Dochter twee] c.s. kennelijk ook heeft opgevat als een beroep op de redelijkheid en billijkheid (zie blz. 2 van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg: ‘Er is geen jurisprudentie dat bij zuivere aanvaarding getoetst wordt aan redelijkheid en billijkheid’), waaruit het hof afleidt dat op dit punt een debat tussen partijen heeft plaatsgevonden.
25. Dit betekent dat de grief van [Dochter een] in zoverre faalt.
26. Voor zover [Dochter een] in dit verband nog betoogt dat de rechtbank de rechtsgronden eveneens ten onrechte heeft aangevuld, door in rov. 4.3 van het bestreden vonnis te toetsen of er sprake is van misbruik van bevoegdheid aan de zijde van [Dochter een] door haar vorderingen in te stellen en de onderhavige procedure te voeren, overweegt het hof, dat deze klacht onbesproken kan blijven wegens gebrek aan belang, aangezien de rechtbank in de aangevallen rov. 4.3 niet ten nadele van [Dochter een] heeft geoordeeld.
Redelijkheid en billijkheid
27. In haar grief betoogt [Dochter een] voorts dat de rechtbank in rov. 4.4 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat toewijzing van haar vorderingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat de rechtbank zou hebben miskend dat de redelijkheid en billijkheid terughoudend moet worden toegepast en daarbij uit het oog heeft verloren dat (i) [Dochter twee] c.s. de nalatenschap zuiver hebben aanvaard en deze keuze onherroepelijk is, en (ii) [Dochter twee] c.s. de gevolgen van deze zuivere aanvaarding hebben – kunnen – overzien.
28. Bij de beoordeling van deze grief neemt het hof tot uitgangspunt dat, als gevolg van de zuivere aanvaarding van de nalatenschap door [Dochter twee] c.s., op grond van artikel 4:184 lid 2 sub a BW de op [Dochter twee] c.s. rustende schulden van de nalatenschap, waartoe ook de vorderingen van [Dochter een] behoren, op hun eigen vermogens kunnen worden verhaald. Met het overlijden van de (groot)vader van partijen zijn de vorderingen van [Dochter een] opeisbaar geworden, hetgeen betekent dat [Dochter twee] c.s. in beginsel gehouden zijn deze vorderingen te voldoen. Dat zou slechts anders kunnen zijn, indien, voor zover thans van belang, de toepassing van het door [Dochter een] krachtens artikel 4:184 lid 2 sub a BW ingeroepen recht, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
29. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijkheid en billijkheid in de weg staat aan toewijzing van de op artikel 4:184 lid 2 sub a BW gebaseerde vorderingen van [Dochter een] , acht het hof van belang dat [Dochter twee] c.s. de nalatenschap zuiver hebben aanvaard, terwijl zij bekend waren althans – gelet op de rol van de notaris bij de aanvaarding van de nalatenschap en bij het opmaken van de akte van verdeling – geacht kunnen worden bekend te zijn met de (voorwaarden voor opeisbaarheid van de) vorderingen van [Dochter een] evenals met de einddatum van de door erflater verstrekte geldlening aan [twee derden] . Hieruit volgt dat [Dochter twee] c.s. rekening ermee hebben moeten houden dat zij, als gevolg van de zuivere aanvaarding van de nalatenschap, door [Dochter een] aangesproken zouden worden voor haar vorderingen uit hoofde van het moederlijk erfdeel en de legitieme portie, terwijl een substantieel deel van het nagelaten vermogen van de erflater pas bij het einde van de geldleningsovereenkomst op 1 februari 2031 beschikbaar zou zijn.
30. Gelet op de restrictieve toepassing van de redelijkheid en billijkheid, en rekening houdend met de hiervoor genoemde omstandigheden, is het hof van oordeel dat de onderhavige vorderingen van [Dochter een] niet kunnen worden afgewezen met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Hieraan doet niet af dat toewijzing van de vorderingen van [Dochter een] in strijd zou zijn met het door [Dochter twee] c.s. aangevoerde en door de rechtbank in rov. 4.4 van het bestreden vonnis in haar oordeel betrokken ‘uitgangspunt dat erfgenamen op gelijk wijze moeten worden behandeld’, nog daargelaten of dit uitgangspunt steun vindt in het recht. In dat verband merkt het hof op dat erflater in zijn testament juist geen gelijke behandeling voor ogen heeft gehad, gelet op de onterving van [Dochter een] . Aan vorenbedoeld oordeel doet evenmin af de stelling van [Dochter twee] c.s. dat zij niet over (voldoende) liquide middelen beschikken om de vorderingen van [Dochter een] te voldoen, aangezien zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard.
31. Het voorgaande betekent dat de grief van [Dochter een] met betrekking tot de toepassing van de redelijkheid en billijkheid slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vorderingen van [Dochter een] met betrekking tot het moederlijk erfdeel en de legitieme portie alsnog toewijzen. Het hof overweegt voorts als volgt. Op grond van artikel 4:182 lid 2 BW geldt, dat bij een deelbare prestatie een erfgenaam voor een schuld van de erflater – in dit geval het moederlijk erfdeel van [Dochter een] – slechts verbonden is voor het deel dat evenredig is aan zijn erfdeel. De vordering tot hoofdelijke veroordeling van [Dochter twee] c.s. met betrekking tot deze schuld is dus niet op de wet gegrond. De vordering ter zake van de legitieme portie van [Dochter een] betreft weliswaar geen schuld van de erflater maar een schuld van de nalatenschap, maar naar het oordeel van het hof dient hiervoor eveneens de maatstaf van aansprakelijkheid naar evenredigheid van de erfdelen van de erfgenamen te gelden, temeer nu deze maatstaf ook jegens legatarissen geldt (artikel 4:117 lid 3 BW).
32. [Dochter een] heeft gevorderd [Dochter twee] c.s. te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over haar vorderingen, te rekenen vanaf 1 mei 2018 tot de dag der algehele voldoening. [Dochter twee] c.s. hebben in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de ingangsdatum. Zij stellen dat zij eerst bij e-mailbericht van 26 juni 2018 in gebreke zijn gesteld, waarbij de wettelijke rente is aangezegd op een termijn van 14 dagen.
33. Het hof overweegt als volgt. [Dochter een] verwijst ter onderbouwing van de door haar gestelde ingangsdatum naar een brief van 1 mei 2018. Het hof heeft deze brief echter niet in het dossier aangetroffen. Bij gebreke van bewijs dat de wettelijke rente over de vorderingen van [Dochter een] eerder is aangezegd, zal het hof als ingangsdatum 11 juli 2018 aanhouden.
34. Het vorenstaande betekent dat [Dochter twee] c.s. veroordeeld zullen worden tot betaling van de door [Dochter een] ingestelde vorderingen uit hoofde van haar moederlijk erfdeel en haar legitimaire aanspraak in de nalatenschap van erflater, naar evenredigheid van hun erfdeel, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente.
35. Gelet op de aard van de zaak zal het hof de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.