ECLI:NL:GHDHA:2020:375

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
200.257.952/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de IB-ondernemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 februari 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de draagkracht van de man, een IB-ondernemer. De man had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Rotterdam aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor de minderjarigen was vastgesteld op € 250,- per maand per kind. De man verzocht de alimentatie te verlagen naar € 75,- per maand per kind, onderbouwd met zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht had om de vastgestelde alimentatie te voldoen. De vrouw, die in Groot-Brittannië woont, verzocht het hoger beroep van de man af te wijzen en stelde dat de man zijn financiële situatie niet voldoende had onderbouwd.

Het hof constateerde dat de man zijn administratie niet op orde had en geen recente financiële gegevens kon overleggen. De man had een schuld bij de Rabobank en stelde dat hij maximaal € 150,- per maand voor beide kinderen kon bijdragen. De vrouw daarentegen had een stabiel inkomen en stelde dat de behoefte van de kinderen redelijk was vastgesteld op basis van het gezinsinkomen tijdens het huwelijk. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om zijn stelling over de te hoge behoefte van de kinderen te onderbouwen. Bovendien had hij geen inzicht gegeven in zijn inkomsten, waardoor het hof niet kon vaststellen of hij daadwerkelijk niet in staat was om de alimentatie te betalen.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd, waarbij de man werd verplicht om de eerder vastgestelde kinderalimentatie te blijven betalen. De beslissing werd genomen in het openbaar, met de betrokkenheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.257.952/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-5959
zaaknummer rechtbank : C/10/555454
beschikking van de meervoudige kamer van 5 februari 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. Y.L. Zandbergen te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] te Groot Brittannië,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.N.G.N.H. Brech te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 16 april 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 25 september 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- een brief van 27 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op 4 juli 2019;
- op 25 november 2019 een faxbericht zonder bijlagen, tevens ingekomen als brief op 27 november 2019 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, alsmede door [tolk] , tolk in de Bulgaarse taal.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
- de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 augustus 2015, waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, is op 8 september 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige 1] , geboren [in] 2009 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige 1] ,
- [de minderjarige 2] , geboren [in] 2011 te [geboorteplaats] , hierna te
noemen: [de minderjarige 2] , hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen;
- partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over de minderjarigen;
- de minderjarigen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, hierna: kinderalimentatie, ten behoeve van de minderjarigen met ingang van 25 juli 2018 bepaald op € 250,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De grieven van de man zien op de behoefte van de minderjarigen en zijn draagkracht. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 75,- per maand per kind.
4.3
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Vaststaat dat de vrouw en de minderjarigen in Groot-Brittannië wonen en partijen zijn het er over eens dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over de kinderalimentatie te beslissen. Hetgeen partijen verdeeld houdt is het toepasselijke recht. Daarnaar gevraagd ter zitting van het hof stelt de man dat Engels recht van toepassing is nu de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Groot-Brittannië hebben. Onder verwijzing naar bestaande jurisprudentie stelt de vrouw dat Nederlands recht van toepassing is.
5.2
Naar het oordeel van het hof is de Nederlandse rechter bevoegd om van het geschil ten aanzien van de kinderalimentatie kennis te nemen, op grond van artikel 3 aanhef en sub a van de Alimentatieverordening, aangezien de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Op grond van artikel 4 lid 3 van het Haagse Protocol geldt dat Nederlands recht van toepassing is op het verzoek van de vrouw een bedrag aan alimentatie ten behoeve van de kinderen vast te stellen.
Behoefte en draagkracht
5.3
De man stelt dat de behoefte van de minderjarigen te hoog is vastgesteld.
5.4
De man, is als ZZP’er werkzaam in de bouw. Ter zitting heeft hij erkend dat hij zijn administratie niet op orde heeft en dat hij geen recente gegevens aan kan leveren omdat hij een nieuwe boekhouder heeft.
5.5.
De man stelt voorts dat hij de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie niet kan voldoen, mede gezien het feit dat hij een schuld heeft bij de Rabobank van € 25.720,-. Hij stelt ten hoogste een bijdrage van € 150,- per maand voor beide kinderen te kunnen voldoen.
5.6
De vrouw stelt dat de man ten tijde van het uiteengaan een inkomen had van tussen de € 2.000,- à € 3.000,- netto per maand en dat zij geen inkomen had, zodat de behoefte ten tijde van de echtscheidingsbeschikking voor twee kinderen circa € 555,- per maand bedroeg.
5.7
De vrouw stelt dat haar totale inkomen (arbeidsinkomen, toelagen en kinderbijslag) circa £ 1.002,- ofwel € 1.129,- per maand, ongewijzigd is gebleven, zodat haar aandeel € 25,- per maand per kind bedraagt.
5.8
Het hof stelt voorop dat de rechtbank de behoefte van de minderjarigen niet heeft vastgesteld. Naar het oordeel van het hof dient de man in appel voldoende feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan hij van mening is dat de behoefte te hoog is vastgesteld. In zijn appelschrift geeft hij geen dan wel nagenoeg geen toelichting op zijn stelling. Van de man kan in redelijkheid worden verlangd dat hij voldoende financiële gegevens in het geding zou hebben gebracht op basis waarvan het hof zijn stelling had kunnen beoordelen. De man heeft de stelling van de vrouw onvoldoende weersproken dat zij tijdens het huwelijk onvoldoende inkomsten had. De door de vrouw gestelde behoefte van de kinderen acht het hof redelijk gezien het door de vrouw gestelde gezinsinkomen tijdens het huwelijk.
5.9
De man heeft zijn stelling, dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te voldoen, op geen enkele wijze onderbouwd. Dat de man geen financiële gegevens in het geding heeft gebracht komt voor zijn rekening en risico. De man heeft zelfs zijn aangifte omzetbelasting niet in het geding gebracht, waaruit mogelijk zijn omzet kan worden afgeleid zodat het hof een idee van zijn draagkracht zou hebben kunnen vormen. Voorts heeft hij geen enkele onderbouwing gegeven van de kosten die verband houden met zijn ondernemerschap. Nu de man geen inzicht heeft gegeven aan de inkomstenkant kan het hof evenmin vaststellen of de man de door hem gestelde schulden niet kan voldoen. De vrouw daarentegen heeft wel enig inzicht gegeven in het inkomen dat zij thans geniet. Voorts heeft zij ter zitting daar nog een toelichting op gegeven. Gezien haar inkomen gaat het hof ervan uit dat zij geen danwel minimale draagkracht heeft.

6.De slotsom

Het vorenstaande leidt er toe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-Van Hees, A.N. Labohm en B. Breederveld, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en is op 5 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.