ECLI:NL:GHDHA:2020:369

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
BK-19/00136
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot loon uit dienstbetrekking van belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 is opgelegd. Belanghebbende, die bestuurder is van een stichting en in dienstbetrekking staat bij een holding, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de belastingrentebeschikking. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De kern van het geschil betreft de vraag of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd en of de Inspecteur terecht een belastbaar loon in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende stelt dat er met ingang van 1 januari 2014 sprake is van winst uit onderneming door de oprichting van een vennootschap onder firma (VOF) en dat de dienstbetrekking met de holding is beëindigd. De Inspecteur betwist dit en stelt dat het door de holding betaalde bedrag van € 33.282 belastbaar loon betreft. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het uitbetaalde bedrag is verkregen uit dienstbetrekking en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. De uitspraak is gedaan op 18 februari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00136

uitspraak d.d. 18 februari 2020

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] ),
en

de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 december 2018, nummer SGR 18/1803.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.539 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 543 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is een bedrag van € 128 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 januari 2020. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van de Erven [Y] , wijlen echtgenote van belanghebbende, nummer BK-19/00135.
1.6.
Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken, voor zover van toepassing, geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak is aangevoerd, voor zover van toepassing, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:
“1. [Belanghebbende] is in 2014 gehuwd met [Y] (de echtgenote). [Belanghebbende] is bestuurder van Stichting [C] (de Stichting). De Stichting is 100% aandeelhouder in [D] B.V. (de Holding), welke 100% aandeelhouder is van
[E] B.V. en Sportcentrum [F] B.V. (de BV).
2. Op 1 oktober 2014 hebben [belanghebbende], de echtgenote en de B.V. een overeenkomst van vennootschap onder firma (de overeenkomst) getekend, waarin is overeengekomen dat zij voor gezamenlijke rekening en risico in vennootschap onder firmaverband een onderneming exploiteren (de VOF). De VOF is op 1 december 2014 geregistreerd in de Kamer van Koophandel met als vestigingsdatum 1 oktober 2014.
3. (…) Op basis van de aangiften loonbelasting van de Holding heeft [belanghebbende] in de maanden januari tot en met september 2014 in totaal € 33.282 loon genoten. De ingehouden loonheffing bedraagt € 10.551.
4. [Belanghebbende] heeft op 19 januari 2016 aangifte IB 2014 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 3.743 negatief.
5. Op 26 maart 2016 is de voorlopige aangifte opgelegd conform de aangifte, leidend tot een teruggaaf van€ 11.733.
6. Met dagtekening 8 december 2016 is de aanslag IB opgelegd. [De Inspecteur] is afgeweken van de ingediende aangifte. Naast de door [belanghebbende] aangegeven inkomensgegevens heeft [de Inspecteur] € 33.282 loon uit tegenwoordige arbeid van de Holding in aanmerking genomen. Het inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 29.539.”.
2.2.
Het Hof neemt deze feiten van de Rechtbank over, nu deze niet betwist worden. Het Hof vult de feiten als volgt aan:
2.3.
In de jaren 2008 tot en met 2013 heeft belanghebbende looninkomsten genoten van de Holding, alwaar hij een dienstbetrekking had. Over deze jaren heeft belanghebbende de volgende bedragen als loon verkregen van de Holding aangegeven:
2013 € 44.376
2012 € 44.100
2011 € 43.888
2010 € 55.642
2009 € 55.553
2008 € 55.592.
2.4.
Belanghebbende heeft op zijn aangifte IB/PVV 2014 geen loon aangegeven. Belanghebbende heeft verzocht om verrekening van € 10.551 loonheffing, welk bedrag door de Holding op aangifte loonbelasting is afgedragen (zie overweging 3 van de Rechtbank).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
“10. De rechtbank beoordeelt allereerst vanaf wanneer de VOF in fiscaal-juridische zin is aangegaan. In de overeenkomst is op pagina 1, tweede alinea, derde volzin, opgenomen:
“dat de vennoten, [de BV], [belanghebbende] en [de echtgenote] het wenselijk achten om [de BV] met ingang van 01 oktober 2014, hierna te noemen de ingangsdatum, voor gezamenlijke rekening en risico van alle vennoten te gaan uitoefenen ".
11. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat het de bedoeling was om de VOF op 1 januari 2014 aan te gaan en dat de overeenkomst daarom niet bevat wat partijen hebben beoogd.
12. De rechtbank ziet in de overeenkomst niet terug dat een terugwerkende kracht tot 1 januari 2014 is overeengekomen. Dit blijkt evenmin uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van de VOF en de aangiften loonbelasting van de Holding. Daarnaast is door [belanghebbende] deze stelling ook niet met andere stukken onderbouwd. De rechtbank neemt dan ook aan dat de VOF per 1 oktober 2014 is aangegaan. Daarmee staat vast dat [belanghebbende] tot die datum in loondienst was van de Holding en daar ook loon heeft genoten. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Inspecteur] in de aanslagregeling terecht uitgegaan van de loongegevens die door de Holding BV zijn aangegeven.
13. De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] bij de aanslag het belastbare inkomen uit werk en woning heeft verminderd met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, zodat hierover geen geschil bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag naar het juiste bedrag opgelegd, zodat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
14. Tegen de belastingrente heeft [belanghebbende] geen gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of naar een onjuist bedrage in rekening is gebracht.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil, standpunten en conclusies

4.1.
In geschil is of de aanslag IB/PVV naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of de Inspecteur terecht een belastbaar loon in aanmerking heeft genomen en zo ja of hij dit loon op een juist bedrag heeft vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat met ingang van 1 januari 2014 sprake is van winst uit onderneming, gelet op de oprichting van de VOF. Belanghebbende neemt daarbij het standpunt in dat de VOF op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 februari 2010, nr. DGB 2010/671M, Stcrt. 2010, 2094 (het Besluit) met terugwerkende kracht op 1 januari 2014 is aangegaan. Subsidiair stelt belanghebbende dat geen sprake is van gebruikelijk loon, in verband met de omvang van de verliezen in Sportcentrum [F] B.V., en meer subsidiair dat het gebruikelijk loon moet worden gemaximeerd op respectievelijk € 2.000, € 5.000 dan wel op het minimumloon.
4.3.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat het door de Holding betaalde bedrag van € 33.282 belastbaar loon betreft. Dit loon is door de Holding tot aan 1 oktober 2014 aangegeven in de aangiften loonbelasting. Voorts geldt dat de VOF, gelet op de overeenkomst, eerst is aangegaan per l oktober 2014 en daarom niet relevant is voor de eerste negen maanden van 2014, aldus de Inspecteur.
4.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot gegrond verklaring van het beroep.
4.5.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

5.1.
De Inspecteur heeft ter zitting zijn standpunt aldus gepreciseerd dat het bedrag van € 33.282 belastbaar loon betreft in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) en daarom behoort tot het belastbaar inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Subsidiair neemt de Inspecteur het standpunt in dat gelet op artikel 12a Wet LB 1964 het bedrag van € 33.282 gebruikelijk loon betreft dat tot het belastbaar inkomen in de zin van de Wet IB 2001 behoort. Dienaangaande geldt het volgende.
5.2.
Artikel 3.81 Wet IB 2001 luidt als volgt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder loon: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, met dien verstande dat, voorzover nodig in afwijking van die bepalingen, fooien en dergelijke prestaties van derden in aanmerking worden genomen voor het werkelijk genoten bedrag.”
Artikel 10, lid 1, Wet LB 1964 luidt als volgt:
“Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.”
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2014, een bedrag van € 33.282 bruto heeft genoten, ter zake waarvan door de Holding loonbelasting is ingehouden en afgedragen. De Inspecteur stelt dat dit bedrag is genoten uit de dienstbetrekking tussen de Holding en belanghebbende. Belanghebbende betwist dit en stelt dat ten onrechte loonbelasting is ingehouden en afgedragen.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de jaren 2008 tot en met 2013 een dienstbetrekking bestond tussen belanghebbende en de Holding. Ter zake van de bedragen die uit deze dienstbetrekking zijn genoten is, volgens partijen terecht, loonbelasting ingehouden en belanghebbende heeft deze bedragen in zijn aangiften IB/PVV opgenomen.
5.5.
Belanghebbende stelt dat evenvermelde dienstbetrekking is verbroken met ingang van 1 januari 2014. Belanghebbende voert in dit verband aan dat, zijns inziens, met ingang van 1 januari 2014 een VOF tussen (onder meer) de Holding en belanghebbende is aangegaan. De Inspecteur betwist dat de VOF is aangegaan per 1 januari 2014 en stelt dat ook ingeval dit juist zou zijn, dit niet meebrengt dat de dienstbetrekking tussen de Holding en belanghebbende per 1 januari 2014 is beëindigd. Immers ook ingeval een VOF is aangegaan per 1 januari 2014, daargelaten de reikwijdte van de door belanghebbende genoemde goedkeuring, kan de dienstbetrekking tussen belanghebbende en de Holding zijn blijven bestaan. Ook overigens is niet gebleken dat de dienstbetrekking is beëindigd, aldus de Inspecteur.
5.6.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het uitbetaalde bedrag van € 33.282 verkregen is uit dienstbetrekking. Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de Inspecteur niet het bewijs geleverd dat de dienstbetrekking per 1 januari 2014 is beëindigd. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat er tot 1 januari 2014 een dienstbetrekking bestond tussen de Holding en belanghebbende, dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze dienstbetrekking is beëindigd, dat de uitbetaalde bedragen in lijn liggen met de eerder uitbetaalde bedragen en dat de Holding ter zake van het uitbetaalde bedrag aan belanghebbende loonbelasting heeft aangegeven en afgedragen. De stelling van belanghebbende dat ervan uit moet worden gegaan dat de VOF met terugwerkende kracht per 1 januari 2014 is ingegaan, wat daar verder ook van zij, behoeft derhalve geen behandeling meer.
5.7.
De omstandigheid dat Sportcentrum [F] B.V. in de jaren voorafgaand aan 2014 verlies heeft geleden doet aan het voorgaande niet af. Immers, vaststaat dat het bedrag van € 33.282 bruto daadwerkelijk door belanghebbende is genoten.
5.8.
De overige stellingen van belanghebbende behoeven gelet op het vorenstaande geen behandeling meer.
Slotsom
5.9.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in verband met het hoger beroep gemaakte kosten. Evenmin bestaat aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 18 februari 2019 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Kroon.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.