ECLI:NL:GHDHA:2020:365

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
200.247.510-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de totstandkoming van een koopovereenkomst tussen curator en een partij met een eerder bod op bedrijfsinventaris

In deze zaak gaat het om de vraag of er een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen de curator van een failliete onderneming en een partij die eerder een bod heeft gedaan op de bedrijfsinventaris. De curator, [naam curator], heeft de inventaris van [naam failliet], die failliet was verklaard, in de verkoop aangeboden. [geïntimeerde] heeft op 19 januari 2017 een bod van € 7.500 gedaan, maar de curator heeft dit bod pas op 30 maart 2017 aanvaard. De rechtbank heeft de vordering van de curator afgewezen, omdat zij van mening was dat er geen koopovereenkomst tot stand was gekomen. De curator is in hoger beroep gegaan, maar het hof oordeelt dat het bod van [geïntimeerde] op 23 maart 2017 is gewijzigd door de toevoeging van voorwaarden, waardoor het eerdere bod niet meer kon worden aanvaard. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat er geen koopovereenkomst is tot stand gekomen. Daarnaast heeft [geïntimeerde] in reconventie een vordering ingesteld tegen de curator wegens onrechtmatig handelen, omdat de curator de inventaris niet had verwijderd, wat [geïntimeerde] schade heeft berokkend. Het hof oordeelt dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld, maar dat [geïntimeerde] zijn schade niet voldoende heeft onderbouwd, waardoor ook deze vordering wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.247.510/01
Zaaknummer rechtbank : 6571597 CV EXPL 18-1136
arrest van 25 februari 2020
in de zaak van
[naam curator] ,in zijn hoedanigheid van
curatorvan [naam failliet] h.o.d.n. Shalom Steakhouse & Grill,
kantoorhoudend te Spijkenisse, gemeente Nisserwaard,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. J.G. Plet te Spijkenisse,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. Aannemingsbedrijf [handelsnaam geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.W. Prinsen te Ridderkerk.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het procesdossier van de eerste aanleg
  • de dagvaarding in hoger beroep van 1 oktober 2018
  • het tussenarrest van 6 november 2018 waarbij een comparitie na aanbrengen is gelast
  • het proces-verbaal van de comparitie van 8 januari 2019 en de daarin vermelde stukken
  • de memorie van grieven, met 1 productie
  • de memorie van antwoord in het principaal appel alsmede memorie van grieven in incidenteel appel, tevens akte tot vermeerdering van eis, met producties
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties

2.De feiten

2.1.
In hoger beroep kan van de hierna weergegeven feiten worden uitgegaan.
2.2.
[naam failliet] (hierna: [naam failliet] ) dreef een eenmanszaak onder de naam Shalom Steakhouse & Grill in de bedrijfsruimte aan de [adres] te [plaats] (hierna: de bedrijfsruimte).
2.3.
[geïntimeerde] is eigenaar van de bedrijfsruimte. Hij had deze verhuurd aan [naam failliet] en haar zoon voor een bedrag van € 2.750 per maand. De huurovereenkomst is per 10 oktober 2016 in onderling overleg geëindigd.
2.4.
Bij vonnis van 3 januari 2017 is [naam failliet] (inclusief haar eenmanszaak) failliet verklaard. [naam curator] is toen aangesteld als curator.
2.5.
[geïntimeerde] heeft op of omstreeks
19 januari 2017bij de curator mondeling een bod van € 7.500 uitgebracht voor de inventaris die zich nog in de bedrijfsruimte bevond (hierna ook: het aanbod van 19 januari). Zijn advocaat schrijft in een e-mail van 19 januari hierover onder meer:
“Met het oog op het opnieuw verhuren van zijn pand heeft cliënt ter zake van de zich daarin bevindende inventaris aan u medegedeeld dat hij dit graag zou willen overnemen. (…)
Voorts heb ik van u begrepen, dat de (….) taxateur, op vrijdag 20 januari 2017 (…) de inventaris zal waarderen, waarna bekeken kan worden of het bod van cliënt reëel is danwel of andere gegadigden de voorkeur verdienen om op basis van het taxatierapport (een deel van) de inventaris over te nemen. (…)
(…)
Gezien het vorenstaande zie ik graag zo spoedig mogelijk na de taxatie uw nader bericht tegemoet.”
2.6.
Per e-mail van
25 januari 2017heeft de curator verschillende partijen uitgenodigd om uiterlijk 1 februari 2017 een bieding te doen op de bedrijfsinventaris (hierna: inventaris), handelsnaam en goodwill (ten behoeve van een doorstart) of op alleen de inventaris.
2.7.
Het bod van [geïntimeerde] , € 7.500 voor de inventaris, was het hoogste.
2.8.
De inventaris was verpand aan v.o.f. Horeca Crowdfunding Nederland (hierna: Crowdfunding). Na afsluiting van het biedingsproces heeft de curator van deze pandhouder vernomen dat vóór de faillissementsdatum tussen Crowdfunding en [geïntimeerde] zou zijn afgesproken dat [geïntimeerde] de inventaris zou kopen.
2.9.
In een e-mail van
10 februari 2017schrijft de curator hierover aan de advocaat van [geïntimeerde] :
“Mij is meegedeeld dat uw cliënt vóór faillissementsdatum een mondelinge overeenkomst heeft gesloten voor de aankoop van de inventaris voor € 15.000,-- excl. BTW. Doet uw cliënt de gemaakte afspraken gestand?”
2.10.
En per e-mail van
8 maart 2017schrijft de curator aan de advocaat van [geïntimeerde] :
“Mij is meegedeeld dat uw cliënt vóór faillissementsdatum een mondelinge overeenkomst heeft gesloten voor de aankoop van de inventaris en goodwill voor € 15.000,-- excl. BTW. (…) Uw cliënt heeft mij meegedeeld dat er geen afspraken zouden zijn gemaakt. Dit is onjuist en ongeloofwaardig. Uw cliënt heeft mij niet juist ingelicht. De houding van uw cliënt is ernstig onzorgvuldig.
(…)
Nogmaals. Doet uw cliënt de gemaakte afspraken gestand?”
2.11.
Per e-mail van
14 maart 2017bericht de advocaat van [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] de door de curator gestelde overeenkomst ontkent, dat hij de overname van de inventaris op korte termijn wil regelen en de zaak uiterlijk over 7 dagen weer wil kunnen verhuren.
2.12.
Per e-mail van
23 maart 2017laat de advocaat van [geïntimeerde] aan de curator weten dat [geïntimeerde] zo snel mogelijk duidelijkheid wil over de inventaris en bericht verder:
“Bij overname van de inventaris is cliënt bereid deze te kopen voor een bedrag van € 7.500,00 exclusief BTW tegen finale kwijting. Voor het geval in de loop van komende week met dit bod niet akkoord wordt gegaan, dient u de inventaris te verwijderen, zodat cliënt zonder overname daarvan het pand kan verhuren.
(…)
In mijn e-mail d.d. 14 maart 2017 heeft cliënt u een termijn van 7 dagen gegeven om de zaak weer te kunnen verhuren. Deze termijn wordt verlengd tot 28 maart a.s., zodat het aan u is om hetzij dit bod vóór 28 maart a.s. te aanvaarden, hetzij het pand te ontruimen hetzij op uw kosten het pand te laten ontruimen door cliënt.
(…)
Graag thans binnen vermelde termijn van u vernemend.”
2.13.
Hierop antwoordt de curator per e-mail van
27 maart 2017. Hij wijst erop dat hij optreedt voor de gezamenlijke schuldeisers en in dat kader ook rekening moet houden met de belangen van de pandhouder, Crowdfunding, die zich op het standpunt stelt dat vóór het faillissement mondeling afspraken zijn gemaakt met [geïntimeerde] . De curator bericht dat hij de situatie zal voorleggen aan de rechter-commissaris.
2.14.
Per e-mail van
30 maart 2017bericht de curator per e-mail aan de advocaat van [geïntimeerde] dat de rechter-commissaris hem toestemming heeft gegeven om het bod van € 7.500 excl. BTW op de inventaris te aanvaarden.
2.15.
De advocaat van [geïntimeerde] antwoordt per e-mail van
31 maart 2017:
“Blijkens uw e-mail d.d. 30 maart 2017 (…) is er kennelijk tussen u en de pandhouder de nodige overeenstemming bereikt, aangezien u mij mededeelt, dat de rechter-commissaris u toestemming heeft gegeven om het aanbod van cliënt om de bedrijfsinventaris tegen € 7.500,00 exclusief BTW over te nemen, akkoord is. Cliënt zal dit bedrag aan u overmaken onder de navolgende voorwaarden:
(…)
2. U deelt mij per e-mail mee, dat aan cliënt, nadat u dit bedrag hebt ontvangen, finale kwijting verleent en hem vrijwaart voor aanspraken van derden ter zake van de inventaris (…).”
2.16.
Nadat de curator had bericht dat de koopovereenkomst en de door [geïntimeerde] gevraagde factuur in concept zijn opgesteld en dat hij deze zal opsturen, schrijft de advocaat van [geïntimeerde] in een e-mail van
12 april 2017dat hij de toegezegde stukken graag tegemoet ziet. Hij voegt daaraan toe:
“Tot slot verwijs ik nogmaals naar mijn aan u gerichte e-mail d.d. 31 maart 2017 (…), waarin aan u expliciet wordt verzocht om aan cliënt, nadat u het bedrag hebt ontvangen, finale kwijting te verlenen en hem voorts te vrijwaren voor aanspraken van derden ter zake van de inventaris (…). Het spreekt voor zich, dat ik deze mededeling van u wens te ontvangen, voordat cliënt het overeengekomen bedrag aan u overmaakt.”
2.17.
Op
19 april 2017stuurt de curator de factuur en de koopovereenkomst. In de bijgaande e-mail bericht hij verder:
“Ik kan u niet volgen dat u mij verzoekt uw cliënt finale kwijting te verlenen en/of uw cliënt te vrijwaren.
(…)(…) Ik ben niet bekend of een pandhouder of welke crediteur dan ook rechtsvorderingen meent te hebben op uw cliënt (…)Zoals u bekend kan (…) een pandhouder (…) aan hem beweerdelijk toekomende vorderingen zelf derhalve zonder tussenkomst van de curator in rechte te gelden maken, om welke reden ik in mijn hoedanigheid van curator niet in staat ben om uw cliënt te vrijwaren en/of finale kwijting te verlenen (…)
(…)
Samenvattend, ik verzoek uw cliënt het overeengekomen bedrag tijdig over te maken op de faillissementsrekening alsook de (standaard) koopovereenkomst te ondertekenen.”
2.18.
In een e-mail van
26 april 2017schrijft de advocaat van [geïntimeerde] aan de curator onder meer:
“Ook hebt u de voorwaarden genegeerd, die ik in mijn e-mail d.d. 31 maart 2017 heb gesteld, namelijk (…) dat u na ontvangst van een bedrag van € 7.500,00 finale kwijting aan cliënt verleent en hem tevens vrijwaart voor aanspraken van derden terzake van de inventaris (…).
Een en ander betekent, dat er geen koopovereenkomst tot stand is gekomen.
(…)
Teneinde uit deze, door u gecreëerde impasse te komen, heb ik een conceptkoopovereenkomst opgesteld, waarin duidelijk wordt aangegeven wat de rechten en plichten van partijen zijn.
Ik verzoek u mij nog deze week mee te delen, dat u zich kunt vinden in bijgevoegd concept. Voor het geval u zich daarin niet kunt vinden, resteert cliënt niets anders, dan de roerende zaken in de betreffende bedrijfsruimte door u te laten verwijderen, danwel bij gebreke daarvan deze te laten verwijderen op uw kosten.”
2.19.
Per e-mail van
4 mei 2017bericht de curator aan de advocaat van [geïntimeerde] onder meer:
“(…)2. Nu uw cliënt een bieding heeft gedaan van € 7.500,-- exl. BTW en de curator de bieding heeft aanvaard bij email van 30 maart 2017 is rechtsgeldig (…) een koopovereenkomst tot stand gekomen. Uw cliënt kan hier geen eigen invulling aan geven;(…)Het staat uw cliënt niet vrij om op de bieding terug te komen en/of nadien voorwaarden te stellen. (…)”Tevens sommeert de curator [geïntimeerde] om de koopsom van € 7.500 uiterlijk 15 mei 2017 te voldoen.
2.20.
In antwoord op deze e-mail van 4 mei stuurt de advocaat van [geïntimeerde] een aangetekende brief, gedateerd
16 mei 2017waarin hij schrijft:
“Het is buitengewoon teleurstellend, dat u niet bereid bent akkoord te gaan met de koopovereenkomst, die ik u bij e-mail van 26 april 2017 heb toegezonden. Immers, u weigert de eigendom van de roerende zaken in het betreffende bedrijfspand in eigendom over te dragen en eveneens om aan cliënt na betaling finale kwijting te verlenen en hem te vrijwaren voor aanspraken van derden.
(…)
Voorts gaat u er ten onrechte van uit, dat cliënt geen voorwaarden zou hebben gesteld aan zijn bod (…).
(…)
Het moge duidelijk zijn, dat het geduld van cliënt op is zodat ik u nogmaals verzoek, thans per omgaande, de u toegezonden koopovereenkomst te ondertekenen en aan mij te retourneren. In dit verband wijs ik u erop, dat partijen het erover eens zijn, dat sprake is van een koopovereenkomst, als gevolg waarvan de verkoper, u dus, verplicht bent de verkochte zaak met toebehorenin eigendomover te dragen (zie art. 7:9 BW).
(…)
Gezien uw uitdrukkelijke weigering om de eigendom van bedrijfsinventaris aan cliënt over te dragen, zoals expliciet uit uw vermelde e-mail van 4 mei 2017 blijkt, maak[t] cliënt, te rekenen vanaf 4 mei 2017 aanspraak op een maandelijkse vergoeding voor de opslag van de bedrijfsinventaris in het hem in eigendom toebehorende pand van € 2.750,00 per maand exclusief BTW, zijnde het bedrag, dat cliënt bij verhuur van zijn pand maandelijks placht te ontvangen.”
2.21.
Op
2 augustus 2017schrijft de advocaat van [geïntimeerde] aan de curator:
“Na mijn aangetekende brief d.d. 16 mei 2017 mocht ik van u niets meer vernemen. Gezien uw stilzitten moet derhalve worden geconcludeerd, dat u niet bereid bent om de inventaris (…) in eigendom aan cliënt over te dragen en evenmin om cliënt na betaling finale kwijting te verlenen en hem te vrijwaren voor aanspraken van derden.
Cliënt is niet langer bereid om in onzekerheid te verkeren, zodat hierbij zijn aanbod om de betreffende inventaris voor € 7.500 over te nemen, wordt ingetrokken.
(…)
Cliënt gaat er evenmin langer mee akkoord, dat de desbetreffende inventaris in genoemd pand aanwezig blijft, zodat ik u hierbij verzoek – en voor zover nodig sommeer – om de inventaris uiterlijk op 14 augustus 2017 te verwijderen. Voor het geval deze inventaris op 15 augustus 2017 nog aanwezig is in het pand, zal cliënt op uw kosten de inventaris laten verwijderen en afvoeren. (…)
Bij brief d.d. 16 mei 2017 heb ik u er voorts op gewezen, dat cliënt aanspraak maakt op een maandelijkse vergoeding voor de opslag van de inventaris in het hem in eigendom toebehorende pand van € 2.750,00 per maand exclusief BTW.”
2.22.
In antwoord hierop schrijft de curator in zijn brief van
10 augustus 2017:
“Omdat uw cliënt een ongeclausuleerde bieding heeft gedaan van € 7.500,-- excl. BTW op de bedrijfsinventaris van gefailleerde en de curator de bieding heeft aanvaard bij email van 30 maart 2017, is rechtsgeldig (…) een koopovereenkomst tot stand gekomen. (…) Nu de curator de bieding van uw cliënt met toestemming van de rechter-commissaris heeft aanvaard kan uw cliënt (…) rechtens zijn bieding niet intrekken of herroepen (…).
(…)
Dat uw cliënt de bedrijfsinventaris zal verwijderen uit de bedrijfsruimte is geheel voor uw cliënt en regardeert de boedel niet. Evenmin is de boedel gehouden de bedrijfsinventaris te verwijderen en de vermeende opslagkosten te voldoen, nu uw cliënt de bedrijfsinventaris heeft gekocht. De boedel is géén (…) opslagkosten of welke kosten dan ook verschuldigd. De boedel wijst iedere aansprakelijkheid af.”
2.23.
Op
18 augustus 2017heeft [geïntimeerde] de inventaris weggehaald uit de bedrijfsruimte en opgeslagen in een loods van zijn aannemingsbedrijf.

3.De procedure bij de rechtbank

De eis van de curator en de beslissing van de rechtbank
3.1.
De curator eist in conventie dat [geïntimeerde] een bedrag van € 7.500, vermeerderd met rente en kosten, aan de boedel betaalt. De curator stelt dat tussen hem en [geïntimeerde] een koopovereenkomst tot stand is gekomen, op grond waarvan [geïntimeerde] verplicht is € 7.500 voor de inventaris te betalen. Die overeenkomst is volgens de curator tot stand gekomen doordat [geïntimeerde] op 19 januari 2017 een ongeclausuleerde bieding van € 7.500 heeft gedaan en de curator dat bod bij e-mail van 30 maart 2017 heeft geaccepteerd. [geïntimeerde] kon niet eenzijdig nieuwe voorwaarden stellen aan de koopovereenkomst. Door de koopsom niet te betalen schiet [geïntimeerde] tekort in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst.
3.2.
De rechtbank heeft de eis van de curator afgewezen omdat er geen koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen [geïntimeerde] en de curator. Uit de e-mails van 10 februari en 8 maart 2017 van de curator (waarin deze zich op het standpunt stelt dat [geïntimeerde] al vóór het faillissement een koopovereenkomst voor de inventaris had gesloten met de pandhouder Crowdfunding) volgt dat de curator het in januari 2017 door [geïntimeerde] gedane aanbod van € 7.500 heeft verworpen. Dit bod was daarmee komen te vervallen en de curator kon het op 30 maart 2017 dus niet meer accepteren. Ook na 30 maart 2017 is er geen koopovereenkomst tot stand gekomen omdat partijen het niet eens zijn geworden over de door [geïntimeerde] gevraagde finale kwijting en de vrijwaring voor aanspraken van derden met betrekking tot de inventaris, zo overwoog de rechtbank.
De eis van [geïntimeerde] en de beslissing van de rechtbank
3.3.
[geïntimeerde] eist in reconventie dat de curator een bedrag van € 9.533 (excl. BTW) betaalt, vermeerderd met rente en kosten. Hij voert aan dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij geen rekening heeft gehouden met de belangen van [geïntimeerde] als eigenaar van het bedrijfspand. [geïntimeerde] heeft na de e-mail van 4 mei 2017 de curator laten weten dat als hij niet kon instemmen met het (nieuwe) bod van [geïntimeerde] , hij de inventaris weg moest halen uit de bedrijfsruimte. Dat heeft de curator niet gedaan. De curator heeft [geïntimeerde] de mogelijkheid ontnomen om de bedrijfsruimte te verhuren, omdat er spullen stonden die de curator niet wilde weghalen. [geïntimeerde] vordert als schade vanwege dit onrechtmatig handelen, onder de vlag van ‘opslagkosten inventaris’, een bedrag gelijk aan de huur van € 2.750 per maand over de periode van 4 mei 2017 tot en met 17 augustus 2017, wat uitkomt op een bedrag van € 9.533. [geïntimeerde] heeft de inventaris op 18 augustus 2017 zelf verwijderd en opgeslagen.
3.4.
De rechtbank heeft deze vordering van [geïntimeerde] afgewezen op grond van het volgende. Het is juist dat de eigenaar van een bedrijfspand van de curator kan verlangen dat deze de tot de boedel behorende zaken daaruit verwijdert, maar de enkele omstandigheid dat hij dit niet doet, betekent niet dat hij gehouden is een opslagvergoeding van € 2.750 per maand te betalen, nu gesteld noch gebleken is dat partijen een dergelijke vergoeding zijn overeengekomen. Voor zover [geïntimeerde] meent dat hij door het uitblijven van de ontruiming door de curator schade heeft geleden in de vorm van huurderving, is dit onvoldoende onderbouwd. De enkele omstandigheid dat in die periode enkele geschikte kandidaten verloren waren gegaan, brengt immers niet met zich dat dit, indien de bedrijfsruimte leeg zou zijn geweest, vrijwel zeker zou hebben geleid tot een huurovereenkomst met een van die kandidaten, aldus de rechtbank.

4.De beoordeling van het hoger beroep

Het (principaal) hoger beroep van de curator
4.1.
De curator is in hoger beroep gekomen, omdat hij het niet eens is met de afwijzing van zijn eis door de rechtbank en wil dat het hof deze alsnog toewijst.
4.2.
Ook in hoger beroep is de centrale vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. De curator stelt dat dit zo is. Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat [geïntimeerde] op of omstreeks 19 januari 2017 een onvoorwaardelijke en onherroepelijke bieding heeft gedaan van € 7.500 en dat de curator die bieding heeft aanvaard bij e-mail van 30 maart 2017, waardoor een rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen waaraan [geïntimeerde] is gebonden. [geïntimeerde] betwist dat de curator de bieding die hij in januari had gedaan eind maart nog kon aanvaarden.
4.3.
Bij de beoordeling of de stelling van de curator juist is, is de volgende gang van zaken van belang. Voordat de curator op 25 januari 2017 verschillende (andere) partijen aanschreef om ze uit te nodigen om een bod op de inventaris uit te brengen, heeft [geïntimeerde] mondeling een bod op de inventaris gedaan van € 7.500. Zijn advocaat schrijft hierover per e-mail van 19 januari 2017 dat [geïntimeerde] dit bod heeft uitgebracht omdat hij zijn bedrijfsruimte weer wil kunnen verhuren, dat hij van de curator had begrepen dat de taxateur de inventaris op 20 januari zou waarderen en hij besluit met de mededeling dat hij zo spoedig mogelijk na de taxatie nader bericht van de curator wil ontvangen. Op 10 februari en 8 maart 2017 laat de curator aan [geïntimeerde] weten dat hij intussen van de pandhouder heeft vernomen dat [geïntimeerde] al vóór de faillissementsdatum een overeenkomst met deze pandhouder had gesloten voor de koop van de inventaris en de curator vraagt [geïntimeerde] of hij deze eerdere afspraak gestand doet. In de e-mail van 8 maart 2017 laat de curator weten dat hij [geïntimeerde] ’s mededeling dat er geen sprake is van een eerdere koopovereenkomst niet gelooft: volgens de curator is dit
“onjuist en ongeloofwaardig”en is [geïntimeerde]
“ernstig onzorgvuldig”. De advocaat van [geïntimeerde] herhaalt in zijn e-mail van 14 maart 2017 aan de curator dat tussen [geïntimeerde] en de pandhouder geen koopovereenkomst tot stand is gekomen en hij laat weten dat [geïntimeerde] , in verband met de verhuur van de bedrijfsruimte, op zeer korte termijn nader overleg wil over de inventaris, met de opmerking dat [geïntimeerde] er daarbij vanuit gaat dat de pandhouder geen recht heeft op toe-eigening van de inventaris. Op 23 maart 2017 vervolgt de advocaat van [geïntimeerde] dit met het bericht aan de curator dat [geïntimeerde] bereid is de inventaris over te nemen
voor € 7.500 tegen finale kwijting, waarbij hij een termijn stelt tot 28 maart. Op 27 maart 2017 antwoordt de curator dat hij rekening moet houden met de belangen van de pandhouder die zich op het standpunt stelt dat [geïntimeerde] de inventaris vóór het faillissement had gekocht en hij laat weten dat hij de situatie zal voorleggen aan de rechter-commissaris. Op 30 maart 2017 bericht de curator dat de rechter-commissaris toestemming heeft gegeven om het bod van € 7.500 te aanvaarden. Een dag later schrijft de advocaat van [geïntimeerde] dat hij dit bedrag zal overmaken onder de voorwaarde dat de curator per e-mail meedeelt dat de curator [geïntimeerde] kwijting verleent en hem vrijwaart voor aanspraken van derden terzake de inventaris.
4.4.
Uit deze gang van zaken blijkt dat [geïntimeerde] op 23 maart 2017 laat weten dat hij (nog steeds) bereid is de inventaris te kopen, zij het nu onder de voorwaarde dat hem finale kwijting wordt verleend. Het is duidelijk dat deze voorwaarde is toegevoegd naar aanleiding van het feit dat de curator [geïntimeerde] in de maanden februari en maart bleef aanspreken op een koopovereenkomst die tussen de pandhouder en [geïntimeerde] zou bestaan met betrekking tot de inventaris. De nieuwe voorwaarde heeft de bedoeling om zeker te stellen dat de curator en/of de pandhouder [geïntimeerde] na betaling van de € 7.500 niet meer kunnen aanspreken in verband met de inventaris. Door de toevoeging van deze voorwaarde wijkt dit aanbod van 23 maart op een essentieel punt af van het bod dat [geïntimeerde] in januari had gedaan, zodat het geldt als een nieuw aanbod.
4.5.
De curator betoogt dat het bod van [geïntimeerde] van januari onherroepelijk was, dat dit aanbod van 19 januari dus nog steeds gold en dat dit niet kon worden vervangen door een bod met een extra voorwaarde. Het hof is van oordeel dat dit niet opgaat. Uit artikel 6:219 BW volgt dat de hoofdregel is dat een aanbod (zolang het niet is aanvaard) herroepelijk is. Dit is alleen anders als het aanbod een termijn voor aanvaarding inhoudt of als de onherroepelijkheid op een andere wijze uit het aanbod volgt. Van een uitzondering op de hoofdregel is hier geen sprake. In de e-mail van 19 januari 2017 wordt meegedeeld dat [geïntimeerde] spoedig na de taxatie van 20 januari 2017 uitsluitsel wenst, en dat uitsluitsel heeft de curator niet spoedig gegeven: pas op 30 maart, ruim twee maanden na het aanbod van 19 januari deelt de curator mee dat hij het aanbod toch wil aanvaarden. De curator heeft nog aangevoerd dat toch sprake is van een onherroepelijk aanbod, althans dat hij erop mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] ’s bod van 19 januari eind maart 2017 nog onherroepelijk was, omdat sprake was van een biedingsproces in een faillissementssituatie en duidelijk was dat de curator enige tijd nodig had om de biedingen te inventariseren en na goedkeuring van de rechter-commissaris af te ronden. Deze argumenten snijden in dit geval geen hout. Ook als juist zou zijn dat [geïntimeerde] , wetend dat sprake is van een faillissementssituatie, er rekening mee moest houden dat eerst ook anderen in de gelegenheid moeten worden gesteld om (in dit geval: uiterlijk 1 februari 2017) op de inventaris te bieden en dat het enige tijd zou vergen om de biedingen te bekijken en toestemming van de rechter-commissaris te vragen, dan nog kan dat niet met zich brengen dat het bod van [geïntimeerde] onherroepelijk moet worden geacht tot eind maart 2017. Al snel was duidelijk dat [geïntimeerde] het hoogste bod had uitgebracht en [geïntimeerde] mocht verwachten dat de curator niet al te lang na 1 februari duidelijkheid zou verschaffen of zijn bod zou worden aanvaard. De bijzondere omstandigheid dat de curator vervolgens nog extra tijd nodig had omdat hij dacht dat [geïntimeerde] vóór het faillissement al een koopovereenkomst met de pandhouder had gesloten (wat hij uiteindelijk niet hard kon maken), maakt niet dat het bod van [geïntimeerde] onherroepelijk moet worden geacht totdat de curator, na overleg met de rechter-commissaris, over die situatie eind maart een beslissing had genomen.
4.6.
Het voorgaande betekent dat [geïntimeerde] op 23 maart 2017 een nieuw aanbod kon doen met de voorwaarde dat hem finale kwijting wordt verleend. Voor zover het eerdere bod van 19 januari al niet was vervallen in de zin van artikel 6:221 BW - vanwege het tijdsverloop in combinatie met de gewijzigde situatie waarin de curator wees op een andere, eerdere overeenkomst ter zake van dezelfde inventaris - is het aanbod van 19 januari met dit nieuwe aanbod in ieder geval (impliciet) herroepen in de zin van artikel 6:219 BW, voordat het aanbod van 19 januari door de curator was aanvaard. Aan de curator was toen immers duidelijk kenbaar gemaakt dat [geïntimeerde] de inventaris niet meer wilde kopen zonder een finale kwijting. Dit betekent dat de curator op 30 maart het aanbod van 19 januari niet meer kon aanvaarden.
4.7.
De curator heeft nog aangevoerd dat [geïntimeerde] in de brief van 16 mei 2017 heeft erkend dat sprake is van een koopovereenkomst. Dit argument faalt, reeds omdat [geïntimeerde] in deze brief duidelijk doelt op een koopovereenkomst conform zijn nieuwe bod van 23 maart en 31 maart, met daarin de voorwaarden van finale kwijting en vrijwaring, en niet op een koopovereenkomst zonder deze voorwaarden.
4.8.
De curator heeft er op gewezen dat [geïntimeerde] de bedrijfsinventaris op internet te koop heeft gezet. Hij verwijst daarbij naar een stuk van 17 augustus 2017 waaruit blijkt dat op HorecaSite.nl de bedrijfsruimte te huur wordt aangeboden, met daarbij de vermelding
“Vraagprijs voor het inventaris en huurdersbelang is (…) € 20.000,-.”. Volgens de curator toont dit aan dat ook [geïntimeerde] ervan uit ging dat wel een koopovereenkomst tot stand was gekomen en dat [geïntimeerde] daar uitvoering aan heeft gegeven. [geïntimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat dit een vergissing van de beheerder van de website was. Hij heeft dit onderbouwd door een schriftelijke verklaring van de horecatussenpersoon [naam] , inhoudend dat hij in zijn advertentie in eerste instantie had vermeld dat ook de inventaris overgenomen kon worden, dat hij dat echter verkeerd had begrepen en dat hij dit op eerste verzoek van de pandeigenaar ( [geïntimeerde] ) had aangepast toen hij begreep dat de inventaris niet verkocht kon worden. Gelet op deze onderbouwde betwisting gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] niet de bedoeling had de inventaris te koop te zetten, zodat ook dit argument van de curator faalt.
4.9.
De curator heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] door zijn aanbod van 19 januari niet gestand te willen doen misbruik maakt van recht, in strijd handelt met de precontractuele goede trouw en/of handelt op een wijze die naar maatstaven van billijkheid onaanvaardbaar is. Uit wat hiervoor is overwogen volgt echter dat het hof daar niet in mee gaat.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de door de curator gestelde koopovereenkomst, zonder de voorwaarde van finale kwijting en vrijwaring, niet tot stand is gekomen. Overigens is ook niet komen vast te staan dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een koopovereenkomst zoals die [geïntimeerde] in maart voor ogen stond, te weten een koopovereenkomst met de voorwaarden van finale kwijting en vrijwaring. De slotsom is dat [geïntimeerde] niet verplicht is om de koopsom van € 7.500 aan de curator te betalen.
4.11.
De uitkomst is dat het principaal hoger beroep van de curator faalt. Voor zover de curator in hoger beroep nog andere bezwaren heeft aangevoerd, kunnen die onbesproken blijven omdat ze niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Het (incidenteel) hoger beroep van [geïntimeerde]
4.12.
Ook [geïntimeerde] is in hoger beroep gekomen. Hij is het niet eens met de afwijzing van zijn eis door de rechtbank en wil dat deze alsnog wordt toegewezen. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] daarnaast zijn eis vermeerderd. Hij vordert nu, naast het bedrag van € 9.533 excl. BTW (met rente), dat de curator aan hem ook nog een bedrag van € 8.470 (met rente) betaalt. Dit betreft de opslagkosten voor de inventaris in de loods van het aannemingsbedrijf van [geïntimeerde] over de periode van 18 augustus 2017 tot en met 17 oktober 2018. Hij rekent hiervoor € 500 excl. BTW per maand, wat in totaal uitkomt op € 8.470 incl. BTW .
4.13.
[geïntimeerde] legt aan beide vorderingen ten grondslag dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij niet heeft voldaan aan het verzoek om de inventaris te verwijderen uit de bedrijfsruimte van [geïntimeerde] . Het hof oordeelt hierover dat, nu vast is komen te staan dat [geïntimeerde] de inventaris niet heeft gekocht, het feit dat de curator niet heeft voldaan aan het verzoek om de inventaris te verwijderen een onrechtmatige daad van de curator oplevert.
4.14.
De curator heeft betoogd (zie conclusie van antwoord in reconventie) dat [geïntimeerde] niet ontvankelijk is in zijn vordering omdat het gaat om een vordering ter voldoening van een verbintenis uit de boedel in de zin van artikel 26 Fw en een dergelijke vordering gedurende het faillissement alleen ingesteld kan worden door indiening ter verificatie. Naar het oordeel van het hof is dit onjuist. De curator miskent dat het hier gaat om een vordering vanwege onrechtmatig handelen van de curator dat na de faillissementsdatum heeft plaatsgevonden. Deze vordering kan niet ter verificatie worden ingediend. [geïntimeerde] kan deze vordering in deze procedure tegen de curator q.q. instellen.
4.15.
In hoger beroep heeft de curator aangevoerd dat [geïntimeerde] niet ontvankelijk is in zijn vordering omdat [geïntimeerde] zelf tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat zijn vordering is gebaseerd op artikel 26 Fw, zodat [geïntimeerde] zijn vordering alleen maar ter verificatie kan indienen. Ook dit betoog faalt. Het is duidelijk - en had ook voor de curator duidelijk moeten zijn - dat [geïntimeerde] zich beroept op onrechtmatig handelen van de curator q.q. in de zin van artikel 6:162 BW en dat hier geen sprake is van een vordering als bedoeld in artikel 26 Fw. Dat [geïntimeerde] in dit verband (ook) een verkeerd wetsartikel noemt, maakt niet dat hij niet ontvankelijk is.
4.16.
Bij de beoordeling of de vorderingen van [geïntimeerde] van € 9.533 en van € 8.470 kunnen worden toegekend, moet worden bekeken of deze bedragen zijn aan te merken als schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de curator.
4.17.
De vordering van € 9.533 heeft betrekking op de periode dat de inventaris in de bedrijfsruimte heeft gestaan en is gelijk aan het bedrag dat [geïntimeerde] (naar zijn zeggen) bij verhuur van die ruimte aan huur had kunnen rekenen. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.14 overwogen dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij door de aanwezigheid van de inventaris huur is misgelopen. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] ook in hoger beroep niet (voldoende) heeft onderbouwd dat hij zonder de inventaris de bedrijfsruimte had kunnen verhuren – dit nog daargelaten dat [geïntimeerde] tegen rechtsoverweging 5.14 niet heeft gegriefd. In hoger beroep blijft de afwijzing van deze vordering dus overeind.
4.18.
De vordering van € 8.470 heeft betrekking op de periode na verwijdering van de inventaris uit de bedrijfsruimte, tot en met 17 oktober 2018. [geïntimeerde] stelt dat hij de inventaris heeft opgeslagen in een loods die aan hem toebehoort, dat hij de loods daardoor niet meer voor andere goederen kon gebruiken en dat hij daarom een vergoeding wil die hij ex aequo et bono vaststelt op € 500 per maand. De curator heeft weersproken dat de loods niet meer voor andere goederen gebruikt kon worden en betoogt dat het op de weg van [geïntimeerde] had gelegen om zijn stellingen te staven, wat hij niet heeft gedaan. Het hof overweegt hierover dat het aan [geïntimeerde] was om zijn stelling dat hij schade heeft gelegen voldoende te onderbouwen (bijvoorbeeld door onder meer te vermelden hoeveel kubieke meters zijn loods kan bevatten en hoeveel kubieke meters de opgeslagen inventaris omvat of door foto’s over te leggen waardoor de situatie in de loods inzichtelijk wordt). [geïntimeerde] kon niet volstaan met een blote stelling zonder die ook maar enigszins nader te onderbouwen en concretiseren. Omdat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, wordt aan bewijs niet toegekomen (dit nog daargelaten dat [geïntimeerde] ook geen voldoende concreet bewijsaanbod heeft gedaan op dit punt). Ook deze vordering moet worden afgewezen.
4.19.
De conclusie is dat ook het incidenteel het hoger beroep van [geïntimeerde] faalt en dat zijn vorderingen niet kunnen worden toegewezen. De argumenten die [geïntimeerde] in hoger beroep verder nog heeft aangevoerd kunnen onbesproken blijven omdat ze niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Conclusie
4.20.
De uitkomst is dat het hoger beroep van zowel de curator als van [geïntimeerde] faalt. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd en wat [geïntimeerde] in hoger beroep aan zijn eis heeft toegevoegd zal ook wordt afgewezen. Omdat de curator in het principaal hoger beroep en [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk is gesteld, zal het hof partijen in de proceskosten veroordelen zoals hierna aangegeven.

5.De beslissing

Het hof
in het principaal en het incidenteel appel:
5.1.
bekrachtigt het door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 6 juli 2018;
5.2.
wijst af het door [geïntimeerde] in hoger beroep bij vermeerdering van eis gevorderde;
in het principaal appel verder:
- veroordeelt de curator in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 318 aan griffierecht en € 1.518 aan salaris advocaat;
in het incidenteel appel verder:
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op nihil aan griffierecht en € 1.074 aan salaris advocaat;
in het incidenteel en het principaal appel verder:
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. H.J.M. Burg, mr. G. Dulek-Schermers en mr. H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.