ECLI:NL:GHDHA:2020:361

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
200.253.142
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen van recherchebureau in alimentatieprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een recherchebureau onrechtmatig heeft gehandeld jegens een vrouw in het kader van een alimentatieprocedure. De appellante, die in hoger beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, stelde dat het recherchebureau in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) en de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (WPBR) had gehandeld. De zaak begon toen de ex-echtgenoot van appellante, [A], een onderzoek liet uitvoeren door recherchebureau [Y] naar de woon- en leefsituatie van appellante en haar nieuwe partner, [B]. Dit onderzoek was bedoeld om te onderbouwen dat de alimentatieplicht van [A] kon worden beëindigd. Het hof oordeelde dat de door de rechtbank vastgestelde feiten niet waren betwist en dat het onderzoek van het recherchebureau proportioneel was. Het hof concludeerde dat er geen onrechtmatig handelen was vastgesteld, omdat de appellante niet had aangetoond dat het recherchebureau in strijd had gehandeld met de relevante wetgeving. De vorderingen van appellante werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij appellante werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.253.142/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/546835/HA ZA 18/111

arrest van 10 maart 2020

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J. Cortet te Utrecht,
tegen

[geïntimeerde] ,

handelend onder de naam
[X] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L. Laus te Haarlem.

Het geding

Bij exploot van 7 januari 2019 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen gewezen vonnis van 10 oktober 2018. Bij memorie van grieven (met productie) heeft [appellante] dertien genummerde grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Op 27 januari 2020 hebben partijen hun zaak doen bepleiten. Van de pleitzitting is proces-verbaal opgemaakt. Met het oog op het pleidooi heeft [appellante] één nader stuk (productie 3) met een drietal CD’s overgelegd. Ook [geïntimeerde] heeft één nader stuk (productie 4) ingediend.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2. vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
2. Met inachtneming van hetgeen verder in hoger beroep is komen vast te staan gaat het in deze zaak om het volgende.
2.1
[appellante] is gehuwd geweest met [A] (verder: [A] ). [appellante] heeft een relatie gekregen met [B] (verder: [B] ).
2.2
[A] , die alimentatie betaalde aan [appellante] , heeft in oktober 2007 recherchebureau [Y] (verder: [Y] ) ingeschakeld om onderzoek te doen naar de relatie van [appellante] met [B] . Dit in verband met een mogelijk beroep op artikel 1:160 BW. Op basis van dit artikel eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer de wederpartij is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd. [Y] heeft in het kader van het onderzoek de woning van [B] geobserveerd van 30 oktober 2007 tot en met 25 augustus 2008 en (steekproefsgewijs) in de maanden april 2009 tot en met november 2009.
2.3
[A] heeft bij de rechtbank Rotterdam een verzoek ingediend tot beëindiging van zijn alimentatieplicht.
2.4
Bij beschikking van 26 maart 2009 heeft de rechtbank Rotterdam, voorshands en behoudens tegenbewijs, voldoende bewezen heeft geacht dat [appellante] vanaf 3 januari 2006 met [B] samenleeft als waren zij gehuwd.
2.5
[appellante] heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.
2.6
Bij beschikking van 3 maart 2010 heeft dit hof genoemde beschikking vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Het hof overwoog daartoe onder meer:
"7. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond om te oordelen dat de vrouw en [B] daadwerkelijk samenwonen. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat de vrouw nadrukkelijk betwist dat zij samenwoont met [B] en stelt dat zij op verschillende adressen verblijft waarvan [B] er één is. Zij onderbouwt haar stelling met recente verklaringen van de heer [C] , mevrouw [D] en de dochter, welke verklaringen niet door de man zijn betwist. (…) Voor zover de man stelt dat uit de rapportage van [Y] desalniettemin blijkt dat de vrouw vrijwel permanent bij [B] verblijft, is het hof in het licht van het voorgaande van oordeel dat met het enkele feit dat de auto van de vrouw bij [B] gesignaleerd wordt niet zonder meer kan worden aangenomen dat zij zich daadwerkelijk in de flat van [B] bevindt. Daarbij komt dat de vrouw gedurende de periode dat zij door het onderzoeksbureau geobserveerd is, slechts gedurende ongeveer de helft van de observaties in het bijzijn van [B] of in zijn flat is gesignaleerd. (…)
8. Het hof is voorts van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond om voorshands te kunnen oordelen dat de vrouw en [B] samenwonen als waren zij gehuwd, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat zij elkaar wederzijds verzorgen. (…) Nu uit de onderzoeksrapportage van [Y] naar voren komt dat de vrouw en [B] gezamenlijk, doch ook ieder afzonderlijk boodschappen doen en de man zijn stelling niet nader met financiële stukken heeft onderbouwd, kan op basis van de overgelegde stukken naar het oordeel van het hof niet zonder meer worden aangenomen dat de vrouw en [B] een gezamenlijke huishouding voeren. Ook overigens heeft de man naar het oordeel van het hof niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze de vrouw en [B] elkaar wederzijds verzorgen. (…)"
2.7
In juli 2010 is [Y] naar aanleiding van een verzoek van SRK, de rechtsbijstandverlener van [B] , met haar onderzoek gestopt.
2.8
Bij beschikking van 6 december 2010 heeft de rechtbank Rotterdam het verzoek van [A] tot beëindiging van zijn alimentatieplicht afgewezen.
2.9
[A] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen en heeft aan [geïntimeerde] opdracht gegeven nader onderzoek te doen naar de relatie van [appellante] met [B] .
2.1
Bij brief van 27 juli 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] bericht dat zij een observatie-onderzoek uitvoert.
2.11
Bij eindbeschikking van 26 oktober 2011 heeft dit hof in het door [A] ingestelde hoger beroep geoordeeld dat aangenomen dient te worden dat [appellante] sinds 2007 met [B] samenleeft als waren zij gehuwd. Het hof heeft vastgesteld dat de alimentatieverplichting van [A] met ingang van 1 december 2007 van rechtswege is geëindigd. Uit dien hoofde diende [appellante] de door haar sinds 2007 ontvangen alimentatie van in totaal € 49.880,03 terug te betalen aan [A] . Voorts heeft het hof [appellante] veroordeeld de kosten van de onderzoeksbureaus van € 34.291,20 aan [A] te betalen. Het hof overwoog daartoe onder meer:
"7. Het hof is van oordeel dat de man, (...), aan zijn stelling dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd voldoende feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd en daarvan tevens genoegzaam bewijs heeft bijgebracht. De vrouw ontkent weliswaar bijna alle door de man aangevoerde feiten en omstandigheden, maar gezien de met stukken en onderzoeksrapporten onderbouwde stelling van de man, kon de vrouw niet volstaan met een enkele ontkenning, maar had het op haar weg gelegen de door de man gemotiveerd aangevoerde feiten en omstandigheden gemotiveerd te betwisten. Gelet voorts op de uitgebreide wijze waarop de man, ook na de betwisting door de vrouw, de aan zijn stelling ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden heeft gemotiveerd, acht het hof door de man genoegzaam aangetoond dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW.
8. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Tussen partijen staat niet ter
discussie dat de vrouw een duurzame affectieve relatie heeft met [B] . (...) De man heeft voorts gemotiveerd gesteld dat sprake is van samenwoning. De vrouw erkent dat zij in de woning van [B] verblijft, maar stelt slechts dat zij alleen een deel van de week bij [B] woont en de overige dagen bij haar dochter. De vrouw heeft dat echter enkel gesteld. Het hof is evenwel van oordeel – gelet op de stellingen van elk van partijen en op de onderbouwing daarvan – dat van
een samenwonen van de vrouw met haar dochter niet is gebleken. De vrouw had daarvan zonder enig bezwaar bewijs van kunnen bijbrengen, temeer nu de vrouw reeds lange tijd weet dat de man stelt dat sprake is van samenwoning en dit in de gaten houdt en laat houden. Bovendien sluit het aanhouden van een “eigen” woning samenwonen niet uit.
9. Ter zake van de gemeenschappelijke huishouding heeft de man onder meer gemotiveerd aangevoerd dat de vrouw en [B] samen boodschappen doen en samen winkelen, dat de vrouw regelmatig in de winkel van [B] aanwezig is en daarbij ook klanten in de zaak van [B] bedient, dat de vrouw de auto van [B] gebruikt en dat hun emailadressen aan elkaar gekoppeld zijn. De vrouw stelt dat zij haar eigen boodschappen betaalt en dat zij en [B] weliswaar gezamenlijk koken en gezamenlijk de maaltijd nuttigen, maar dat zij dat ieder voor zich doen. Het hof gaat voorbij aan deze stellingen van de vrouw. De
door haar vooromschreven gang van zaken met betrekking tot de aankoop, het gezamenlijk voorbereiden van afzonderlijke maaltijden en het gezamenlijk nuttigen van afzonderlijk bereide maaltijden is immers zo uitzonderlijk, dat van haar verlangd mag worden dat zij haar stelling dat zij met [B] geen gemeenschappelijke huishouding voert, nader onderbouwt. Dat heeft
zij nagelaten. Dat de vrouw en [B] samen boodschappen doen en winkelen kan, gelet op de stellingen van de vrouw, daarentegen als vaststaand worden aangenomen. Niet doorslaggevend is wie er wat betaalt. In feite dragen beiden bij in de kosten van de gezamenlijke huishouding. (…) Ook de aanwezigheid van een gemeenschappelijk huishouding is door de man derhalve gemotiveerd gesteld en door de vrouw onvoldoende weersproken. (…)”
2.12
[appellante] heeft het hof verzocht zijn beschikking van 26 oktober 2011 te herroepen in de zin van artikel 390 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Als grond voor dit verzoek stelde [appellante] dat er sprake is geweest van bedrog aan de zijde van [A] , omdat in het bewijsmateriaal dat door hem in het geding is gebracht (het onderzoek van [geïntimeerde] ) diverse fouten en omissies zitten.
2.13
Bij beschikking van 24 oktober 2012 heeft het hof dit verzoek afgewezen, overwegende:
"7. De vrouw heeft zich beroepen op de grond bedrog. Het begrip “bedrog” dient, in
overeenstemming met de literatuur, ruim te worden uitgelegd en is niet onderworpen aan beperkingen die in het overeenkomstenrecht voor de uitleg van het begrip worden aangelegd. Van bedrog is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat er door de man in de procedure bedrog is gepleegd in die zin dat hij met opzet bewijsstukken in het geding heeft gebracht waarin onwaarheden werden opgenomen, dan wel opzettelijk feiten heeft verzwegen waarvan hij verplicht was deze mede te delen. Het feit dat er in de overgelegde - omvangrijke - verslaglegging van het door de man ingeschakelde detectivebureau een aantal onvolkomenheden staan, zoals het vermelden van de naam “ [appellante] ” in plaats van “ [B] ” en het mogelijk aanzien van een ander dan de vrouw als de vrouw, leidt niet tot bedrog van de man. Voorts is het ter beoordeling van de man om te beoordelen wat hij als bewijsmiddelen naar voren brengt, hetgeen hij ook heeft gedaan en de vrouw heeft naar het oordeel van het hof, voldoende gelegenheid gehad hierop te reageren. De vrouw komt een eigen rol toe in het informeren van de rechter van de feiten en omstandigheden ter weerlegging van de stellingen van de man en ter ondersteuning van haar weerspreking daarvan. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van een oneerlijke of bedrieglijke proceshouding van de man door het adstrueren van zijn stelling dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd door middel van het overleggen van onderzoeksrapportages over diverse observaties.(…)"
2.14
[appellante] heeft zich met vragen over geoorloofdheid van het handelen van de recherchebureaus tot het College bescherming persoonsgegevens (verder: het CBP) gewend. Het CBP antwoordde daarop bij brief van 13 augustus 2012 als volgt:
"1) Er is geen wettelijke verplichting voor een vergunning houdend particulier recherchebureau om iedere nieuwe opdracht met betrekking tot observerende/statische/dynamische observatie aan te melden bij het CBP. Wel is het particulier onderzoeksbureau verplicht om de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie aan te melden bij het CBP. Daarmee is bedoeld de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie in het algemeen, dus niet afzonderlijk per opdracht. Deze melding is zichtbaar in het openbaar meldingenregister van het CBP
2) Er is geen wettelijke verplichting voor een vergunning houdend particulier recherchebureau om klachten te melden richting het CBP. Wel stelt artikel 18, lid 2 van de regeling particuliere beveiligings organisaties en recherche bureaus de verplichting om een klacht te melden aan de minister.
3) Over het observatie onderzoek zijn in de gedragscode voor de particuliere recherche wel normen opgenomen, maar geen vaste termijnen over de toegestane duur voor de observatie opgenomen. Uw vraag of een bepaalde observatie voor een bepaalde duur wettelijk is toegestaan kan het CBP dan ook niet beantwoorden.
4) Het antwoord van vraag 3 is ook van toepassing op vraag 4
5) Nee en dit is ook geen verplichting zie antwoord vraag 1
6) Nee en dit is ook geen verplichting zie antwoord vraag 2
7) Nee en dit is ook geen verplichting zie antwoord vraag 2
8) Nee en dit is ook geen verplichting zie antwoord vraag 1
9) Nee en dit is ook geen verplichting zie antwoord vraag 1
10) Nee en dit is ook geen verplichting zie antwoord vraag 1"
2.15
[appellante] en [B] hebben bij de dienst Justis van het ministerie van Veiligheid en Justitie geklaagd over de onderzoeken van [Y] en [geïntimeerde] . Bij brief van 26 maart 2015 reageerde de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie onder meer als volgt:
"Reeds meerdere malen heeft u melding gemaakt van onregelmatigheden in
onderzoeken die Recherchebureau [Y] (…) en Recherchebureau
[geïntimeerde] (…) hebben verricht naar uw vermeende samenwoning in verband met een alimentatiezaak. Tevens heeft u mij vragen gesteld over de van toepassing zijnde wetgeving in relatie tot de handelingen van de betreffende recherchebureaus.
In eerdere reacties heb ik, deels in afstemming me het College bescherming persoonsgegevens, zoveel mogelijk uw vragen beantwoord. Naar aanleiding van uw meldingen heb ik tevens (…) de politie verzocht een onderzoek te doen naar de handelswijze van [Y] en [geïntimeerde] in de op u gerichte onderzoeken. Ik heb de politie gevraagd met name te onderzoeken:
a) of zij van mening is dat [Y] en [geïntimeerde] in uw dossier de privacygedragscode en/of de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus hebben overtreden;
b) of betrokkenen in de betreffende dossiers is medegedeeld dat onderzoek naar
hen werd gedaan;
c) of [geïntimeerde] de onderzoeksopdracht in uw dossier redelijkerwijs had mogen
aannemen; en
d) of de politie van mening is dat bepaalde foto's en camerabeelden en de
bijbehorende teksten in de rapporten over u misleidend en suggestief zijn.
(…)
Bevindingen/oordeel [geïntimeerde]
Ten aanzien van [geïntimeerde] geeft de politie onder meer aan dat [geïntimeerde] op
18 februari 2011 een onderzoek heeft aangenomen om namens de heer
[A] een alimentatiekwestie te onderzoeken. Het was [geïntimeerde] bekend dat
het recherchebureau [Y] eerder een onderzoek heeft verricht in dezelfde
zaak. Daar er aanvullend bewijs in deze zaak nodig bleek, heeft [geïntimeerde] verder
onderzoek verricht. Op verzoek van [geïntimeerde] zijn er door 3 andere rechercheurs
van andere recherchebureaus deelonderzoeken verricht.
Op de gestelde vragen deelt de politie mee:
a. voor zover beoordeeld kan worden zijn de onderzoeken proportioneel en
subsidiair geweest;
b. alleen betrokkene [appellante] is geïnformeerd over het onderzoek dat naar
haar is verricht. [geïntimeerde] deelde desgevraagd mee dat alleen mevrouw [appellante]
onderdeel was van het onderzoek en dat zij op 27 juli 2011 schriftelijk in kennis is
gesteld van het naar haar verrichtte onderzoek;
c. [geïntimeerde] heeft zich zorgvuldig voorbereid en heeft aangegeven dat er door de
advocaat van de heer [A] om aanvullend bewijs was gevraagd om vast
te kunnen stellen of mevrouw [appellante] samen zou wonen met de heer Den
Boestert;
d. er zijn foto's en camerabeelden gemaakt van mevrouw [appellante] . In de
verschillende rapportages zijn deze door [geïntimeerde] verwerkt. Naar de mening van
de politie zijn deze foto's en camerabeelden en de bijbehorende teksten in de
rapporten niet suggestief en misleidend.
Eindoordeel Justis
De politie heeft in deze zaak geen overtreding van de regels van de privacygedragscode of de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus vast kunnen stellen. Gelet op de inhoud van de reactie van de politie zie ik geen aanleiding om over te gaan tot het nemen van een bestuurlijke maatregel. (…)"
2.16
Bij brief van 20 oktober 2017 heeft de gemachtigde van [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor door haar geleden schade. In haar antwoord van 23 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] de aansprakelijkheid afgewezen.
2.17
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellante] – zakelijk weergegeven – gevorderd
i. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, waardoor [appellante] materiële en immateriële schade heeft geleden;
ii. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met de artikelen 4, 6, 7, 8, 11, 13, 25 lid 5, 33-36, 40 en 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens (verder: WBP), de Wet Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus (verder: WPBR) en de Gedragscode voor Particuliere Onderzoeksbureaus (verder: de gedragscode) waardoor [appellante] materiële en immateriële schade heeft geleden;
iii. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de door [appellante] geleden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat, vermeerderd met wettelijke rente;
iv. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 925,-- aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente;
v. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
2.18
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.1
In hoger beroep vordert [appellante] de vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van haar vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. Ook in hoger beroep houdt [appellante] – blijkens haar algemene toelichting en zakelijk weergegeven – [geïntimeerde] aansprakelijk voor de door haar geleden materiële en immateriële schade ten gevolge van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] bij het door haar uitgevoerde onderzoek, bestaande uit overtreding van de hiervoor genoemde artikelen uit de WBP en de WPBR. [appellante] verwijt [geïntimeerde] met name:
i. het overnemen van het onderzoek door [Y] , hetgeen gelet op de periode waarover [Y] reeds onderzoek had uitgevoerd niet meer mogelijk was;
ii. het onrechtmatig en buitenproportioneel langdurig observeren;
iii. het niet gebruiken van fraudebestendig papier, waardoor zowel de rapporten als de facturen door [A] zijn aangevuld en het hof tot een voor [appellante] zeer nadelige uitspraak is gekomen.
[appellante] stelt dat zij door het handelen van [geïntimeerde] zowel materiële als immateriële schade heeft geleden.
De vermogensschade bedraagt volgens [appellante] thans ruim € 130.000,-- en bestaat uit:
- de aan [A] terug te betalen alimentatie ter hoogte van € 49.880,03;
- de sinds de uitspraak van het hof van 26 oktober 2011 misgelopen partneralimentatie en toeslagen;
- de onderzoekskosten van [Y] en [geïntimeerde] ter hoogte van € 34.291,20.
[appellante] heeft in haar grieven ook diverse andere bezwaren aangevoerd tegen de bestreden beslissing. Zij wenst een beoordeling in volle omvang.
Vooraf
4.1
De vordering van [appellante] is een vordering uit onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). [appellante] stelt dat [geïntimeerde] jegens haar gehouden is de schade te vergoeden die zij door het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] heeft geleden. Het onrechtmatig handelen zou – zo begrijpt het hof – bestaan uit handelen door [geïntimeerde] in strijd met een wettelijke plicht (te weten de diverse bepalingen uit de WBP en WPBR), dan wel in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt
4.2
Nu [appellante] haar vordering stoelt op een door [geïntimeerde] gepleegde onrechtmatige daad, rust ingevolge de hoofdregel van 150 Rv, op haar de stelplicht en de bewijslast ter zake van deze feiten. Dit betekent dat zij concreet moet stellen welk handelen of nalaten zij [geïntimeerde] verwijt en dat zij deze feiten – indien deze door [geïntimeerde] worden weersproken – moet bewijzen. Hetzelfde geldt voor het causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de door haar gestelde schade. Slaagt zij daar niet in, dan zal haar vordering worden afgewezen. De veronderstelling van [appellante] dat het aan de rechter is om ambtshalve onderzoek in te stellen naar de werkwijze van [geïntimeerde] is dus onjuist.
4.3
Art. 10 lid 1 Grondwet erkent het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en schrijft voor dat inbreuken daarop bij of krachtens wet in formele zin moeten zijn geregeld. Lid 2 en 3 verlangen van de wetgever nadere maatregelen over het omgaan met persoonsgegevens. De WBP, die gold tot 25 mei 2018 en dus op de feiten van deze zaak van toepassing is, vloeit voort uit deze opdracht in de Grondwet tot het geven van regels. Bij de toepassing van de in grondrechtenbepalingen opgenomen beperkingsclausules spelen het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel een belangrijke rol. De inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene mag niet onevenredig zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (het proportionaliteitsbeginsel). Het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt dient in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige, wijze te kunnen worden verwerkelijkt (het subsidiariteitsbeginsel). De rechtbank heeft dus terecht aan deze beginselen getoetst.
Proportionaliteit
5.1
[appellante] komt met (de toelichting op) diverse grieven op tegen het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van [geïntimeerde] , gelet op het doel van het onderzoek, als proportioneel dient te worden aangemerkt.
5.2
[appellante] is van mening dat gezien het feit dat [Y] al 2 jaar en 8 maanden onderzoek had gedaan, het onderzoek van [geïntimeerde] dat (opnieuw) voor een groot deel bestond uit observatie, allerminst proportioneel is. Bovendien volgt uit (het toen geldende) artikel 32 lid 3 WBP dat [geïntimeerde] haar onderzoek pas kon starten nadat de Autoriteit Persoonsgegevens een verklaring omtrent rechtmatigheid had afgegeven. Deze verklaring heeft [geïntimeerde] nimmer ontvangen. Aldus [appellante] .
5.3
Het hof overweegt dat de opvatting van [appellante] dat [geïntimeerde] haar onderzoek pas had kunnen aanvangen, nadat de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen het CBP) een verklaring omtrent rechtmatigheid had afgegeven, berust op een onjuiste interpretatie van artikel 32 WBP. Deze bepaling mist – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – in de gegeven situatie relevantie, omdat het onderzoek van [geïntimeerde] niet is aan te merken als een verwerking als bedoeld in artikel 31 WBP. Het hof stelt vast dat [appellante] ook niet heeft gesteld dat en waarom de verwerking van gegevens door [geïntimeerde] naar haar mening wel zou zijn aan te merken als een verwerking als bedoeld in artikel 31 WBP. Dit klemt te meer omdat het CBP (welk college in deze bij uitstek deskundig mag worden geacht) haar bij brief van 13 augustus 2012 al had geschreven dat een vergunning houdend particulier recherchebureau (als [geïntimeerde] ) niet wettelijk verplicht is om iedere nieuwe opdracht met betrekking tot observerende/statische/dynamische observatie aan te melden bij het CBP.
5.4
Het hof is verder – met de rechtbank en evenals de dienst Justis – van oordeel dat het onderzoek van [geïntimeerde] proportioneel was. [geïntimeerde] heeft het onderzoek redelijk snel (te weten binnen een half jaar) afgerond en niet gebleken is dat zij daarbij meer inbreuk heeft gemaakt op de privacy van [appellante] dan voor het doel van het onderzoek noodzakelijk was. De observaties door [geïntimeerde] hebben plaatsgevonden op openbaar terrein en zijn gestopt toen voldoende inzicht was verkregen in de woon-/leefsituatie van [appellante] .
5.5
Hernieuwde observatie in aanvulling op het rapport van [Y] was gerechtvaardigd omdat [appellante] (nog steeds) weersprak dat zij met [B] samenwoonde als ware zij gehuwd, en [A] – gelet op het oordeel van het hof in zijn tussenbeschikking van 3 maart 2010 – om zijn gelijk te bewijzen zijn stellingen nader diende te onderbouwen. Dat stond [A] vrij, zoals het [appellante] vrijstond om zich tegen die stellingen te verweren. In het midden kan daarom blijven of het overige gedrag van [appellante] heeft bijgedragen aan de duur van het onderzoek.
5.6
Dat [geïntimeerde] – zoals van haar kon worden verwacht – kennis heeft genomen van het onderzoek van [Y] , betekent niet dat zij verantwoordelijk is geworden voor dat onderzoek, noch dat de duur van dat onderzoek aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend. Dit geldt te meer omdat de observaties van [Y] zijn gestopt in november 2009, dan wel uiterlijk in juli 2010 en die van [geïntimeerde] zijn gestart in februari 2011. Tussen de observaties heeft dus een periode gezeten van (in ieder geval) ruim een half jaar. Het onderzoek van [geïntimeerde] is om die reden ook niet gelijk te stellen met het eerder door [Y] verrichte onderzoek: het betreft immers een andere periode, zij het dat de onderzoeksvraag in beide onderzoeken gelijk was.
5.7
Het verwijt van [appellante] dat [geïntimeerde] bij de uitvoering van haar onderzoek geen rekening heeft gehouden met de belangen van [appellante] , omdat de onderzoekskosten (van haar en [Y] samen) hoger zijn dan het bedrag aan partneralimentatie dat [appellante] aan [A] zou moeten terugbetalen gaat al niet op, omdat dit verwijt eraan voorbij ziet dat het belang niet alleen lag in de terugbetaling van al betaalde alimentatie, maar ook in de stopzetting van de alimentatieverplichtingen voor de toekomst. Verder betoogt [appellante] dat alle facturen van [geïntimeerde] hetzelfde factuurnummer hebben waardoor de opdrachtgever facturen kon toevoegen. Het hof passeert deze stelling nu er geen concrete omstandigheden zijn aangevoerd die erop duiden dat [A] daadwerkelijk facturen heeft toegevoegd.
5.8
Voor zover [appellante] meent dat het onderzoek door [geïntimeerde] disproportioneel is, omdat het dynamisch en statisch onderzoek door [geïntimeerde] op meer dagen heeft plaatsgevonden dan in het onderzoeksrapport gesteld, gaat het hof hieraan voorbij. [appellante] heeft deze stelling immers niet van een solide onderbouwing voorzien, hetgeen – gelet op de betwisting door [geïntimeerde] – wel van haar had mogen worden verwacht. De stelplicht en bewijslast rusten immers op [appellante] . Het in de toelichting op de grief opgenomen standpunt van [appellante] dat de bewijslast ter zake van de aard en duur van de observaties op [geïntimeerde] rust en niet op haar wordt dus als onjuist verworpen.
Subsidiariteit
6.1
[appellante] is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat haar stellingen niet zien op de subsidiariteit, omdat [appellante] niet heeft gesteld dat hetzelfde doel ook op een minder ingrijpende manier kon worden bereikt. [appellante] wijst er daarbij op dat voor het verrichten van onderzoek ook kon worden volstaan met bestudering van de onderzoeksbevindingen van [Y] . [Y] had immers gedurende een periode van maar liefst ruim 2 jaar en 8 maanden onderzoek middels observatie verricht en op basis van dit onderzoek kon niet worden geconcludeerd dat sprake was van samenwoning als ware zij gehuwd, aldus [appellante] .
6.2
Het hof overweegt dat het de stelling van [appellante] dat hetzelfde doel (aantonen dat [appellante] samenwoonde met [B] als ware zij gehuwd) kon worden bereikt met het bestuderen van het onderzoek van [Y] , niet goed begrijpt. Uit de tussenbeschikking van 3 maart 2010 van dit hof volgt immers dat het hof het onderzoeksresultaat van [Y] onvoldoende vond om die conclusie te dragen. Zoals hiervoor onder 5.5 overwogen stond het [A] vrij zijn stellingen nader te onderbouwen. Het onderzoek van [geïntimeerde] had bovendien betrekking op een andere periode dan het onderzoek van [Y] .
Afschrift van het onderzoeksrapport
7.1
[appellante] verwijt [geïntimeerde] dat zij niet aan [B] / haar de onderzoeksrapporten heeft verstrekt, terwijl zij hier op basis van art 35 WBP recht op hebben. Ook meent [appellante] een belang te hebben bij inzage in het originele onderzoeksrapport.
7.2
Het hof overweegt dat – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet valt in te zien dat het feit dat [geïntimeerde] niet op eerste verzoek van [B] aan hem het onderzoeksrapport heeft verstrekt, onrechtmatig is jegens [appellante] , dan wel [geïntimeerde] schadeplichtig maakt jegens [appellante] . Dit verwijt zal het hof dan ook verder onbesproken laten.
7.3
Het hof stelt verder vast dat als niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, tussen partijen vaststaat dat het onderzoeksrapport van [geïntimeerde] deel uitmaakte van de procedure in hoger beroep bij het hof in de alimentatieprocedure en dat [appellante] hiervan tijdig heeft kunnen kennisnemen. [appellante] heeft in de alimentatieprocedure voor het hof dan ook verweer kunnen voeren tegen de bevindingen uit dit rapport (hetgeen zij ook heeft gedaan, zij het dat dit niet heeft geleid tot het door haar gewenste resultaat). Dit betekent dat het hof het belang van [appellante] bij het opnieuw ontvangen van een afschrift niet goed kan plaatsen. Het hof is voorts niet bekend met een wettelijke regeling die [geïntimeerde] verplicht inzage te geven in het
originelerapport.
7.4
Voor zover [appellante] meent dat zij, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, belang heeft bij inzage van het originele onderzoeksrapport, omdat zij wenst aan te tonen dat [A] in de alimentatieprocedure het aan het hof overgelegde rapport heeft gemanipuleerd, geldt ook hier dat van [appellante] mocht worden verwacht dat zij haar vermoeden op enigerlei wijze zou onderbouwen. Dit geldt te meer, omdat het hof in zijn beslissing op het herroepingsverzoek heeft geoordeeld, dat niet gebleken is dat [A] in de alimentatieprocedure bedrog heeft gepleegd. [appellante] heeft dat echter nagelaten. Met de rechtbank is het hof bovendien van oordeel dat [appellante] niet heeft duidelijk gemaakt welk verband er bestaat tussen de beweerde manipulatie van [A] ( [appellante] heeft immers niet gesteld welke gegevens het zou betreffen) en het oordeel van het hof in zijn eindbeschikking. Gegeven dat [geïntimeerde] als productie 6 bij conclusie van antwoord in de onderhavige procedure (afschrift van) al haar onderzoeksrapporten zelf in het geding heeft gebracht – [appellante] stelt niet dat [A] (ook) die eigen exemplaren van [geïntimeerde] heeft gemanipuleerd – was zij in de gelegenheid om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, deze exemplaren van [geïntimeerde] afweken van de van de zijde van [A] in de alimentatieprocedure ingebrachte rapporten (die [A] volgens haar had gemanipuleerd). [appellante] heeft wat dit betreft desondanks geen bevindingen naar voren gebracht.
7.5
[appellante] meent verder recht te hebben op overlegging van de opdrachtovereenkomst met [A] en de overeenkomsten met de drie externe recherchebureaus. Op basis van welke wettelijke of andere algemeen geldende regel zij dit recht claimt, heeft zij echter niet toegelicht. Het hof is met het bestaan van een dergelijke verplichting niet bekend, zodat niet kan worden geoordeeld dat het niet voldoen aan deze "verplichting" onrechtmatig is jegens [appellante] .
Inschakelen derden voor het onderzoek
8.1
[appellante] verwijt [geïntimeerde] verder dat zij derden heeft ingeschakeld voor haar onderzoek, zonder de benodigde toestemming van de korpschef. Deze toestemming zou volgens [appellante] nodig zijn op grond van artikel 4.7.1. van de toelichting op de WPBR.
8.2
Het standpunt van [appellante] dat [geïntimeerde] ten onrechte – en in strijd met de geldende regelgeving – derden heeft ingeschakeld voor haar onderzoek zonder de benodigde toestemming van de korpschef, wordt niet gevolgd. Daartoe merkt het hof allereerst op dat verplichtingen voortvloeien uit de wet, niet uit de toelichting daarop. In de wet (artikel 8 WPBR) is bepaald dat bij ministeriële regeling voor bepaalde categorieën werkzaamheden opleidingseisen worden vastgesteld, en dat een recherchebureau alleen personen belast met werkzaamheden, indien zij voldoen aan de daarvoor vastgestelde opleidingseisen. Door [geïntimeerde] is onweersproken gesteld dat zij gebruik heeft gemaakt van externe onderzoeksbureaus die beschikten over een eigen vergunning ("gele pas") van het ministerie van Justitie. Op de pas is vermeld dat de houder werkzaamheden verricht met goedkeuring van de Korpschef van de Politie. Op basis hiervan moet worden aangenomen dat aan het voorschrift van artikel 8 WPBR is voldaan.
Interviews (ex-)buurtbewoners
9.1
[appellante] verwijt [geïntimeerde] onrechtmatig handelen omdat zij
a- ex-buurtbewoners heeft geïnterviewd, die volgens haar daarom niets relevants konden meedelen;
b- geen memorecorder heeft gebruikt bij het interviewen van (ex-)buurtbewoners.
9.2
Daargelaten dat sommige ex-buurtbewoners blijkens het rapport van [geïntimeerde] wel degelijk relevante informatie konden verstrekken over de wijze van bewoning van de woning van [B] sedert 2007, geldt ook hier dat het voor het hof niet duidelijk is welke wettelijke regel [geïntimeerde] hier volgens [appellante] zou hebben overtreden. In het rapport is vermeld hoe [geïntimeerde] de beschikking heeft gekregen over de telefoonnummers. Met een verplichting om een memo-recorder te gebruiken is het hof niet bekend. De losse stelling van [appellante] dat de ex-bewoners van nummer 73 verklaren over een hond, terwijl [B] die hond pas na hun verhuizing kreeg, leidt – wat daar ook verder van zij – niet tot de slotsom dat de interviews niet waarheidsgetrouw weergegeven zouden zijn.
Gebruik fraudebestendig papier
10.1
[appellante] verwijt [geïntimeerde] onrechtmatig handelen, omdat zij geen fraudebestendig papier heeft gebruikt. Hierdoor heeft [A] het rapport kunnen manipuleren, met als gevolg dat hij de alimentatiezaak heeft gewonnen, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellante] .
10.2
Het hof overweegt als volgt. Artikel 13 WBP schreef voor dat de verantwoordelijke passende technische en organisatorische maatregelen neemt om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of onrechtmatige verwerking. Het gaat hier om een open norm die niet zonder meer meebrengt, dat een recherchebureau gehouden is "fraudebestendig papier" te gebruiken voor zijn rapporten.
10.3
[geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat zij de nodige maatregelen heeft genomen om de door haar verzamelde gegevens te beschermen, zo heeft zij haar computerbestanden beveiligd tegen verlies of enige vorm van onrechtmatige verwerking, en heeft zij het rapport alleen in gedrukte vorm op eigen papier met een logo en/of kenmerk op elke bladzijde aan de opdrachtgever aangeleverd. [appellante] heeft op dit verweer niet meer gereageerd, en niet nader onderbouwd waarom zij van mening is dat deze maatregelen in dit specifieke geval onvoldoende zijn. Dat de door [geïntimeerde] genomen maatregelen in dit specifieke geval onvoldoende zijn valt – zonder nadere toelichting, die ook hier ontbreekt – voor het hof niet in te zien. [appellante] heeft onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] blanco vellen aan haar rapporten heeft toegevoegd en aldus manipulatie mogelijk zou hebben gemaakt. De blote stelling dat [appellante] in 2012 heeft geconstateerd dat [A] het rapport van [Y] heeft gemanipuleerd, omdat het aan SRK verstrekte rapport niet overeen kwam met het rapport dat [A] in hoger beroep in het geding heeft gebracht volstaat hier niet. De omstandigheid dat [appellante] twijfelt aan de authenticiteit van het door [A] in de alimentatieprocedure ingebrachte rapport, is evenmin een voldoende zwaarwegend belang, omdat [appellante] geen enkele aanwijzing dat dit het geval is naar voren heeft gebracht.
Vele onjuistheden in het rapport
11.1
[appellante] verwijt [geïntimeerde] tot slot "de vele onjuistheden in haar rapport". Zij heeft de door haar gesignaleerde onvolkomenheden in haar prod. 3 op detailniveau nader onderbouwd. [geïntimeerde] heeft in haar prod. 4 deze gestelde onjuistheden – op een enkele na – gemotiveerd weersproken. Ter zitting heeft [appellante] hierop (op één punt na) niet meer gereageerd.
11.2
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] gelet op het bepaalde in het toenmalige artikel 11, lid 2 WBP de nodige maatregelen diende te treffen, opdat de door haar verzamelde persoonsgegevens gelet op de doeleinden waarvoor zij werden verzameld en verwerkt, juist en nauwkeurig zijn. Dit geldt te meer als, zoals in het onderhavige geval, een derde ( [appellante] ) zich tegen deze bevindingen zal moeten verdedigen. Dat betekent echter niet, dat iedere verschrijving en/of vergissing van [geïntimeerde] als onrechtmatig jegens [appellante] is aan te merken. Van een onrechtmatige daad kan bovendien pas worden gesproken, indien het onrechtmatige handelen tot schade heeft geleid. De stelplicht en bewijslast ter zake van dit onrechtmatige handelen rusten – zoals hiervoor al overwogen – op [appellante] .
11.3
[appellante] heeft – zoals hiervoor al overwogen – niet meer op prod. 4 gereageerd. Dit betekent dat de onjuistheid van de door [appellante] genoemde punten niet is komen vast te staan voor zover zij door [geïntimeerde] zijn weersproken. Het enige punt waarop [appellante] wel heeft gereageerd, betreft het "snel" instappen in de auto van [B] op dinsdag 1 maart 2011. Ter zake van deze observatie stelt [appellante] dat zij niet snel kan zijn ingestapt, omdat zij daartoe – gelet op haar medische beperkingen – niet in staat is. Zij heeft haar medische toestand onderbouwd door overlegging van een medische verklaring. Wat hiervan ook zij, nu "snel" een relatief begrip is, kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] onjuist, laat staan onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld, door haar instappen als "snel" te beschrijven.
11.4
Op een vijftal punten heeft [geïntimeerde] erkend dat sprake is van een vergissing/verschrijving in haar rapport, naar haar mening zonder dat dit afdoet aan de resultaten van het onderzoek. Ook hierop heeft [appellante] niet meer gereageerd. Het hof is daarom van mening dat – wat er ook zij van de door [geïntimeerde] erkende vergissingen/verschrijvingen in het rapport – niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. Een enkele vergissing/verschrijving op detailniveau doet niet af aan het beeld dat voortkomt uit het onderzoek. Van onrechtmatig handelen is eerst sprake, indien moet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met hetgeen van een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht (artikel 14, lid 1 sub e WPBR).
11.5
Daarbij komt, dat het hof – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet kan inzien dat er een causaal verband bestaat tussen die vergissingen/verschrijvingen en het oordeel van het hof in de eindbeschikking in de alimentatiezaak. Het hof heeft zijn oordeel blijkens die beschikking immers vooral gebaseerd op
- de erkenning van [appellante] dat zij een duurzame affectieve relatie heeft met [B] ;
- de erkenning dat zij geregeld in de woning van [B] verblijft;
- de – gegeven deze erkenningen – onvoldoende onderbouwing van [appellante] dat zij (de overige dagen) bij haar dochter woont;
- de onvoldoende onderbouwing van het standpunt van [appellante] dat zij met [B] geen gemeenschappelijke huishouding voerde, gegeven het feit dat vaststaat dat zij en [B] samen boodschappen doen en samen eten.
Het hof heeft zijn oordeel dus niet primair gebaseerd op het rapport van [geïntimeerde] , maar op de erkenningen door [appellante] . De omstandigheid dat [appellante] zich mogelijk door het rapport van [geïntimeerde] gedwongen voelde genoemde omstandigheden te erkennen, maakt dat niet anders. Dat de onvolkomenheden in het rapport van [geïntimeerde] een doorslaggevende rol hebben gespeeld bij de beslissing van het hof (en dus in causaal verband staan met de gestelde schade) blijkt dus uit niets.
Slot
12.1
Het hof passeert de bewijsaanbiedingen nu geen concreet en gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot een andere beslissing (kunnen) leiden.
12.2
De slotsom is dat de grieven falen. Onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens [appellante] is niet komen vast te staan. Dit betekent dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2018;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 741,-- aan griffierecht en € 9.483,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, J.W. Frieling en A. van Staden ten Brink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2020 in aanwezigheid van de griffier.