ECLI:NL:GHDHA:2020:323

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
22-004732-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mishandeling van een politieagent en veroordeling voor het belemmeren van ambtshandelingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 32 uren voor het opzettelijk belemmeren van ambtshandelingen van politieambtenaren en mishandeling van een agent. Het hof oordeelde dat de verdachte weliswaar de aangever een duw heeft gegeven, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging van mishandeling. De getuigenverklaringen ondersteunden de stelling van de verdachte dat zij de agent niet opzettelijk had geslagen. Het hof sprak de verdachte vrij van de mishandeling, maar bevestigde de veroordeling voor het belemmeren van de ambtshandeling. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 200,00, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien de boete niet betaald zou worden. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, omdat de grondslag voor de schadevergoeding ontbrak, gezien de vrijspraak voor de mishandeling. Het hof benadrukte het belang van de ongestoorde uitoefening van de taken door opsporingsambtenaren.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004732-18
Parketnummer: 10-164938-18
Datum uitspraak: 26 februari 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 29 november 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
BRP-adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
12 februari 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot taakstraf voor de duur van 32 uren, subsidiair 16 dagen vervangende hechtenis. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. zij op of omstreeks 21 augustus 2018 te Rotterdam, opzettelijk één of meerdere handeling(en), gedaan door één of meerdere ambtena(a)r(en), namelijk door [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3], belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten (als politieambtena(a)r(en)), ondernomen ter uitvoering van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering, te weten de aanhouding (en het wegvoeren) van [vrouw], heeft belet, belemmerd en/of verijdeld, door met geweld eenmaal of meermalen die [vrouw] vast te pakken en/of (vervolgens) mee te trekken van het politievoertuig vandaan en/of duwende bewegingen te maken tegen/naar/in de richting van die [verbalisant 2] en/of (een) slaande beweging(en) te maken tegen/naar/in de richting van die [verbalisant 2]; 2. zij op of omstreeks 21 augustus 2018 te Rotterdam, een ambtenaar, [verbalisant 2], gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door meermalen, althans éénmaal in/op/tegen het gezicht en/of het oor, althans het hoofd, en/of de nek te slaan;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot geldboete van € 400,00 subsidiair 8 dagen vervangende hechtenis. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte van de onder 2 ten laste gelegde mishandeling dient te worden vrijgesproken nu – kort gezegd – er geen overtuigend bewijs is dat de verdachte verbalisant [verbalisant 2] (hierna: de aangever) opzettelijk heeft mishandeld.
Het hof overweegt als volgt.
Volgens de aangever zou de verdachte – na hem eerst te hebben geduwd - naar hem hebben uitgehaald, waarbij zij hem in zijn hals heeft gekrabd. De door de aangever gestelde uithaal wordt niet bevestigd door getuigen, in het bijzonder niet door zijn collega’s, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3]. In het dossier bevinden zich naar het oordeel van het hof ook overigens geen bewijsmiddelen die de gestelde uithaal (of het slaan) richting de aangever bevestigen. Het hof heeft op grond van het dossier, met inbegrip van de door de aangever ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring, niet de overtuiging gekregen dat de verdachte – zoals tenlastegelegd – de aangever (opzettelijk) heeft geslagen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte van meet af aan heeft verklaard de verbalisant wel te hebben geduwd, maar heeft ontkend dat zij hem heeft geslagen en dat in de foto’s van de kras in de hals van de aangever niet zonder meer steun kan worden gevonden voor het opzettelijk toebrengen van dat letsel door middel van slaan.
Naar het oordeel van het hof staat wel vast dat de verdachte de aangever een duw heeft gegeven, maar niet dat de verdachte de aangever (opzettelijk) heeft geslagen, zoals is ten laste gelegd. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. zij op 21 augustus 2018 te Rotterdam, opzettelijk handelingen, door ambtenaren, namelijk door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3], belast met de uitoefening van enig toezicht en belast met het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten (als politieambtena(a)r(en)), ondernomen ter uitvoering van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering, te weten de aanhouding (en het wegvoeren) van [vrouw], heeft belemmerd, door met geweld meermalen die [vrouw] vast te pakken en (vervolgens) mee te trekken van het politievoertuig vandaan en duwende bewegingen te maken tegen die [verbalisant 2].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar belast met de uitoefening van enig toezicht en belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft opzettelijk handelingen verricht waarmee zij verbalisanten in de rechtmatige uitoefening van hun bediening heeft belemmerd. Opsporingsambtenaren moeten ongehinderd door gedrag als dat van de verdachte hun werk kunnen doen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
30 januari 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geldboete van na te melden hoogte een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [verbalisant 2]
In het onderhavige strafproces heeft [verbalisant 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 150,00, vermeerderd met wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag van € 150,00, vermeerderd met wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is weliswaar namens de verdachte niet betwist maar het hof zal toch niet tot toewijzing overgaan.
Uit de toelichting op het voegingsformulier volgt dat de grondslag voor de gestelde immateriële schade is gelegen in een letsel-veroorzakende mishandeling. De verdachte is echter van die verweten mishandeling (feit 2) vrijgesproken.
Het fysieke contact tussen de verdachte en de benadeelde partij zoals bewezenverklaard onder feit 1 is beperkt gebleven tot een aantal duwende bewegingen door de verdachte. Nu dat duwen geen letsel of pijn heeft veroorzaakt ontvalt daarmee de grondslag voor een immateriële schadevergoeding. Bijzondere feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn gesteld noch gebleken.
Nu de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de verdachte ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c en 184 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 (vier) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [verbalisant 2]
Verklaart de benadeelde partij [verbalisant 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. F.W. van Lottum,
mr. L.A. Pit en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. N. van Burgsteden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 februari 2020.