ECLI:NL:GHDHA:2020:2932

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
28220
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor onterecht voorarrest van een ongewenst verklaarde vreemdeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 december 2020 een beschikking gewezen naar aanleiding van een verzoekschrift van de verzoeker, die in zijn strafzaak onterecht in voorlopige hechtenis heeft gezeten. De verzoeker, geboren in Algerije, had eerder een vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 maart 2016, waarin hij was veroordeeld voor het onder 2 ten laste gelegde, dat later door het hof werd vernietigd. De verzoeker vroeg om schadevergoeding van € 13.790,- voor het door hem ondergane voorarrest. De advocaat-generaal concludeerde tot afwijzing van het verzoek, omdat er volgens haar geen gronden van billijkheid aanwezig waren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verzoeker niet redelijkerwijs kon vermoeden dat hij zich schuldig maakte aan het misdrijf van illegaal verblijf, omdat zijn ongewenstverklaring niet tevens een inreisverbod inhield. Het hof heeft de verzoeker een schadevergoeding toegekend voor de gehele duur van het voorarrest, berekend op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 105,- per dag in politiecel en € 80,- per dag in het Huis van Bewaring. Uiteindelijk is de schadevergoeding vastgesteld op € 13.790,-, die ten laste van de Staat der Nederlanden wordt betaald aan de verzoeker.

Uitspraak

AV-nummer: 000282-20
Rolnummer: 22-001353-16
datum uitspraak: 17 december 2020

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen naar aanleiding van een ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift, op grond van artikel 533 (artikel 89, oud) van het Wetboek van Strafvordering ingediend door en namens:

[verzoeker],

geboren te [geboorteplaats] (Algerije) op [geboortedatum] 1982,
hierna te noemen verzoeker,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, aan de [adres].
Procesgang
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 27 november 2019 met rolnummer 22-001353-16 het vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 maart 2016 in de strafzaak tegen de verzoeker met parketnummer 09-819155-15, voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden.
Namens de verzoeker is vervolgens bij een op 14 februari 2020 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift gevraagd om toekenning van een schadevergoeding van € 13.790,- ter zake van het door hem in zijn strafzaak ondergane voorarrest.
De raadkamer van het hof heeft het verzoek in het openbaar op 3 december 2020 behandeld. Daarbij zijn gehoord mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam en de advocaat-generaal mr. L.H.M. Jager-Huiskens. De verzoeker is – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek omdat volgens haar gronden van billijkheid daartoe ontbreken.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing, waarmee hij op grond van artikel 533, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan verzoeken om toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de door hem ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
Ingevolge het hier toepasselijke artikel 534, eerste lid, (artikel 90, eerste lid, oud) van het Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van die schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof overweegt daarover als volgt.
De verzoeker is in eerdergenoemd vonnis van 4 maart 2016 vrijgesproken van het hem onder 1 en 3 tenlastegelegde. Wat betreft het onder 2 tenlastegelegde is de verzoeker met toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) strafrechtelijk veroordeeld, omdat hij als vreemdeling in Nederland verbleef terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling was verklaard, dan wel tegen hem vanwege een strafrechtelijke veroordeling tot een gevangenisstraf van ten minste 3 jaar of het vormen van een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, een inreisverbod was uitgevaardigd, een en ander zoals strafbaar gesteld in artikel 197 Sr. Weliswaar is dit vonnis bij het eerdergenoemde arrest van dit hof van 27 november 2019 vernietigd en is het openbaar ministerie daarbij alsnog niet ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verzoeker ter zake van dit feit, maar die beslissing was slechts ingegeven door de overweging dat het niet waarschijnlijk werd geacht dat een door de Hoge Raad enkele maanden daarvoor aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) nader gestelde prejudiciële vraag over de verenigbaarheid van artikel 197 Sr met Richtlijn 2008/115/EG, PbEG L 348/98 (Terugkeerrichtlijn) op afzienbare termijn zou zijn beantwoord, terwijl sinds het tenlastegelegde voorts al langere tijd was verstreken.
Inmiddels heeft het HvJ EU bij arrest van 17 september 2020 (ECLI:EU:C:2020:724) op de gestelde vraag voor recht verklaard, zakelijk samengevat, dat de Terugkeerrichtlijn zich niet verzet tegen de strafbaarstelling van een illegaal verblijvende derdelander die het grondgebied van de lidstaat nog niet heeft verlaten, mits de betrokkene weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem vanwege zijn strafrechtelijke antecedenten of vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid een inreisverbod is uitgevaardigd, alsmede onder de voorwaarde dat de desbetreffende regeling aangaande de strafbaarstelling ervan voldoende toegankelijk en nauwkeurig is en de toepassing ervan voldoende voorzienbaar. In zijn arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1893) heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 197 Sr ziet op illegaal verblijf in Nederland in weerwil van de uitvaardiging van een inreisverbod en niet slechts op dergelijk verblijf na daadwerkelijke schending van een inreisverbod, en dat genoemd artikel daarom, mede gelet op de bewoordingen en de wetsgeschiedenis ervan, voorziet in een toegankelijke, nauwkeurige en voorzienbare strafbaarstelling van ‘gekwalificeerd illegaal verblijf’.
De verzoeker is vanwege zijn strafrechtelijke antecedenten bij beschikking van 9 april 2002 tot ongewenst vreemdeling verklaard. In de beschikking staat vermeld dat deze ongewenstverklaring tot gevolg heeft dat betrokkene na bekendmaking niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is. Deze beschikking is hem op 22 mei 2002 in persoon uitgereikt. De verzoeker heeft van 3 september 2015 tot 19 februari 2016 in voorlopige hechtenis gezeten vanwege een verdenking van een (poging) diefstal met braak in vereniging, alsmede vanwege de jegens hem gerezen verdenking van overtreding van artikel 197 Sr.
Uit het sfeerproces-verbaal van 18 augustus 2014 blijkt dat de verzoeker in augustus 2014 een gevangenisstraf van 143 dagen uitzat, waarna hij zou worden uitgezet naar België “in verband met rechtmatig verblijf aldaar”. Op de terechtzitting bij de rechtbank Den Haag van 19 februari 2016 heeft de advocaat een kopie van een Belgische verblijfsvergunning aan de rechtbank overhandigd. Daarnaast heeft de verzoeker op die zitting verklaard dat hij om toestemming van de IND moest vragen als hij naar Nederland wilde om zijn kinderen te bezoeken of om aldaar naar het ziekenhuis te gaan. Met het oog hierop is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de verzoeker, wiens beschikking tot ongewenstverklaring niet tevens een inreisverbod behelsde, wist, dan wel redelijkerwijs kon vermoeden dat hij zich als illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling schuldig maakte aan het misdrijf als omschreven in artikel 197 Sr.
Gelet enerzijds op de vrijspraken van de aan verzoeker ten laste gelegde (poging) diefstal met braak in vereniging en anderzijds hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen en vastgesteld ten aanzien van de jegens de verzoeker ontstane verdenking van overtreding van artikel 197 Sr, acht het hof gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een schadevergoeding voor de gehele duur van het door de verzoeker ondergane voorarrest.
Voor de berekening van de geleden immateriële schade zal het hof een vergoedingsmaatstaf hanteren van € 105,- voor iedere dag, die de verzoeker in een politiecel of in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht en een bedrag van € 80,- voor iedere dag die de verzoeker niet in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht. Een dag die begint op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 105,- maar die overgaat in een dag met een vergoedingsmaatstaf van € 80,- merkt het hof aan als een dag tegen een vergoedingsmaatstaf van € 80,-.
Op grond van het vorenstaande kent het hof aan de verzoeker een schadevergoeding toe van
14 x € 105,- en 154 x € 80,-, derhalve in totaal een bedrag van € 13.790,-.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden toegewezen als volgt.
BESLISSING
Het hof:
Wijst het verzoek toe en kent aan verzoeker ten laste van de Staat een schadevergoeding toe tot een bedrag van in totaal

€ 13.790,00 (dertienduizend zevenhonderdnegentig euro).

Deze beschikking is gewezen door
mr. A.E.A.M. van Waesberghe, voorzitter,
mr. H.P.Ch. van Dijk en mr. C.H.M. Royakkers, raadsheren,
in bijzijn van de griffier M. van der Mark, en op 17 december 2020 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING

Beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beschikking en mitsdien de betaling ten laste van de Staat der Nederlanden door de griffier van dit hof van een bedrag van

€ 13.790,00 (dertienduizend zevenhonderdnegentig euro),

ten gunste van de verzoeker [verzoeker],
op het door zijn advocate, mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, opgegeven IBAN-rekeningnummer [IBAN], ten name van [IBAN], onder vermelding van: [verzoeker] schadevergoeding 533.
Den Haag, 17 december 2020
De voorzitter,
A.E.A.M. van Waesberghe