ECLI:NL:GHDHA:2020:2931

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
147219
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor vreemdeling met inreisverbod en voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een vreemdeling, geboren in Irak, die om schadevergoeding vroeg op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker had eerder een gevangenisstraf van drie maanden gekregen, waarvan één maand voorwaardelijk, omdat hij als ongewenst vreemdeling in Nederland verbleef. Dit vonnis was op 20 juni 2019 door het hof vernietigd, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was verklaard in de strafvervolging. De verzoeker vroeg om een schadevergoeding van € 4.850,- voor het ondergane voorarrest, dat hij had doorgebracht in voorlopige hechtenis van 3 januari 2016 tot 3 maart 2016.

De raadkamer van het hof heeft het verzoek op 3 december 2020 behandeld, waarbij de advocaat van de verzoeker, mr. N. Tanoglu, en de advocaat-generaal, mr. L.H.M. Jager-Huiskens, aanwezig waren. De verzoeker zelf was niet verschenen. De advocaat-generaal concludeerde tot afwijzing van het verzoek, omdat er volgens haar geen gronden van billijkheid aanwezig waren.

Het hof overwoog dat de verzoeker op de hoogte was van zijn status als ongewenst vreemdeling en dat hij zich bewust was van de gevolgen van zijn verblijf in Nederland. De verzoeker had herhaaldelijk de aanzegging tot vertrek genegeerd en was in voorlopige hechtenis genomen op basis van verdenking van gekwalificeerd illegaal verblijf. Het hof concludeerde dat er geen gronden van billijkheid waren voor het toekennen van schadevergoeding en wees het verzoek af. De beschikking werd openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

AV-nummer: 001472-19
Rolnummer: 22-000265-16
datum uitspraak: 17 december 2020

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen naar aanleiding van een ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift, op grond van artikel 533 (artikel 89, oud) van het Wetboek van Strafvordering ingediend door en namens:

[verzoeker],

geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboorteplaats] 1989,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
hierna te noemen verzoeker,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. N. Tanoglu, aan [adres].
Procesgang
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 20 juni 2019 met rolnummer 22-000265-16 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 12 januari 2016 in de strafzaak tegen de verzoeker met parketnummer 09-827001-16 vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ter zake van het aan hem tenlastegelegde.
Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden.
Namens verzoeker is vervolgens bij een op 18 september 2019 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift gevraagd om toekenning van een schadevergoeding van € 4.850,- ter zake van het door hem in zijn strafzaak ondergane voorarrest.
De raadkamer van het hof heeft het verzoek in het openbaar op 3 december 2020 behandeld. Daarbij zijn gehoord mr. N. Tanoglu, advocaat te Arnhem en de advocaat-generaal mr. L.H.M. Jager-Huiskens. De verzoeker is – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek omdat volgens haar gronden van billijkheid daartoe ontbreken.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing, waarmee hij op grond van artikel 533, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan verzoeken om toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de door hem ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
Ingevolge het hier toepasselijke artikel 534, eerste lid, (artikel 90, eerste lid, oud) van het Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van die schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof overweegt daarover als volgt.
De verzoeker is in eerdergenoemd vonnis van 12 januari 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, omdat hij als vreemdeling in Nederland verbleef terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling was verklaard, dan wel tegen hem vanwege een strafrechtelijke veroordeling tot een gevangenisstraf van ten minste 3 jaar of het vormen van een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, een inreisverbod was uitgevaardigd, een en ander zoals strafbaar gesteld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Weliswaar is dit vonnis bij het eerdergenoemde arrest van dit hof van 20 juni 2019 vernietigd en is het openbaar ministerie daarbij alsnog niet ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verzoeker, maar die beslissing was slechts ingegeven door de overweging dat het niet waarschijnlijk werd geacht dat een door de Hoge Raad enkele maanden daarvoor aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) nader gestelde prejudiciële vraag over de verenigbaarheid van artikel 197 Sr met Richtlijn 2008/115/EG, PbEG L 348/98 (Terugkeerrichtlijn) op afzienbare termijn zou zijn beantwoord, terwijl sinds het tenlastegelegde voorts al langere tijd was verstreken.
Inmiddels heeft het HvJ EU bij arrest van 17 september 2020 (ECLI:EU:C:2020:724) op de gestelde vraag voor recht verklaard, zakelijk samengevat, dat de Terugkeerrichtlijn zich niet verzet tegen de strafbaarstelling van een illegaal verblijvende derdelander die het grondgebied van de lidstaat nog niet heeft verlaten, mits de betrokkene weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem vanwege zijn strafrechtelijke antecedenten of vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid een inreisverbod is uitgevaardigd, alsmede onder de voorwaarde dat de desbetreffende regeling aangaande de strafbaarstelling ervan voldoende toegankelijk en nauwkeurig is en de toepassing ervan voldoende voorzienbaar. In zijn arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1893) heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 197 Sr ziet op illegaal verblijf in Nederland in weerwil van de uitvaardiging van een inreisverbod en niet slechts op dergelijk verblijf na daadwerkelijke schending van een inreisverbod, en dat genoemd artikel daarom, mede gelet op de bewoordingen en de wetsgeschiedenis ervan, voorziet in een toegankelijke, nauwkeurige en voorzienbare strafbaarstelling van ‘gekwalificeerd illegaal verblijf’.
De verzoeker is vanwege zijn strafrechtelijke antecedenten bij beschikking van 8 maart 2011 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Deze beschikking is hem op 22 maart 2011 in persoon uitgereikt, waarbij hem tevens is aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten. Ondanks herhaalde aanzegging tot vertrek is de verzoeker illegaal in Nederland gebleven. Op de grond van een aldus jegens hem ontstane verdenking van gekwalificeerd illegaal verblijf als bedoeld in artikel 197 Sr heeft de verzoeker vanaf 3 januari 2016 60 dagen in voorlopige hechtenis gezeten.
Uit het voorgaande volgt dat de verzoeker ervan op de hoogte was dat hij vanwege zijn strafrechtelijke antecedenten tot ongewenst vreemdeling was verklaard en dat hij Nederland om die reden onmiddellijk diende te verlaten. Hij wist derhalve, dan wel kon redelijkerwijs vermoeden, dat hij zich als illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling schuldig maakte aan het misdrijf als omschreven in artikel 197 Sr. Naar het oordeel van het hof zijn daarom geen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een schadevergoeding voor het door de verzoeker ondergane voorarrest.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
Wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gewezen door
mr. A.E.A.M. van Waesberghe, voorzitter,
mr. H.P.Ch. van Dijk en mr. C.H.M. Royakkers, raadsheren,
in bijzijn van de griffier M. van der Mark, en op 17 december 2020 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.