ECLI:NL:GHDHA:2020:2930

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
117319
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor onterecht voorarrest van een ongewenst verklaarde vreemdeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 december 2020 een beschikking gewezen naar aanleiding van een verzoekschrift van de verzoeker, die schadevergoeding vroeg voor het ondergane voorarrest. De verzoeker, geboren in Somalië, had eerder een verblijfsvergunning die met terugwerkende kracht was ingetrokken en was als ongewenst vreemdeling verklaard. Het hof had eerder een vonnis van de politierechter vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verzoeker. De verzoeker vroeg om een schadevergoeding van € 690,- voor de dagen die hij in voorarrest had doorgebracht.

Tijdens de behandeling van het verzoek op 3 december 2020, heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, omdat er volgens haar geen gronden van billijkheid aanwezig waren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verzoeker niet redelijkerwijs kon vermoeden dat hij zich schuldig maakte aan het misdrijf van illegaal verblijf, omdat hij tot 9 februari 2015 in de veronderstelling verkeerde dat hij rechtmatig in Nederland verbleef. Het hof heeft daarom gronden van billijkheid aanwezig geacht voor het toekennen van de schadevergoeding.

Het hof heeft de schadevergoeding berekend op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 105,- voor dagen in politiecel of beperkingen en € 80,- voor dagen zonder beperkingen. Uiteindelijk is aan de verzoeker een schadevergoeding van € 690,- toegekend, die door de Staat der Nederlanden aan hem moet worden betaald. De beschikking is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

AV-nummer: 001173-19
Rolnummer: 22-005075-15
datum uitspraak: 17 december 2020

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen naar aanleiding van een ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift, op grond van artikel 533 (artikel 89, oud) van het Wetboek van Strafvordering ingediend door en namens:

[verzoeker],

geboren te [geboorteplaats] (Somalië) op [geboortedatum],
hierna te noemen verzoeker,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. J. Hemelaar, aan de
[adres].
Procesgang
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 4 juli 2019 met rolnummer 22-005075-15 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 11 november 2015 in de strafzaak tegen de verzoeker met parketnummer 09-819603-15 vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden.
Namens verzoeker is vervolgens bij een op 24 juli 2019 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift gevraagd om toekenning van een schadevergoeding van € 690,- ter zake van het door hem in zijn strafzaak ondergane voorarrest.
De raadkamer van het hof heeft het verzoek in het openbaar op 3 december 2020 behandeld. Daarbij zijn gehoord mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden en de advocaat-generaal
mr. L.H.M. Jager-Huiskens. De verzoeker heeft afstand gedaan om heden te verschijnen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek omdat volgens haar gronden van billijkheid daartoe ontbreken.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing, waarmee hij op grond van artikel 533, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan verzoeken om toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van het door hem ondergane voorarrest.
Ingevolge het hier toepasselijke artikel 534, eerste lid, (artikel 90, eerste lid, oud) van het Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van die schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof overweegt daarover als volgt.
De verzoeker is in eerdergenoemd vonnis van 11 november 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 dagen, met aftrek van voorarrest, omdat hij als vreemdeling in Nederland verbleef terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling was verklaard, dan wel tegen hem vanwege een strafrechtelijke veroordeling tot een gevangenisstraf van ten minste 3 jaar of het vormen van een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, een inreisverbod was uitgevaardigd, een en ander zoals strafbaar gesteld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Weliswaar is dit vonnis bij het eerdergenoemde arrest van dit hof van 4 juli 2019 vernietigd en is het openbaar ministerie daarbij alsnog niet ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verzoeker, maar die beslissing was slechts ingegeven door de overweging dat het niet waarschijnlijk werd geacht dat een door de Hoge Raad enkele maanden daarvoor aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) nader gestelde prejudiciële vraag over de verenigbaarheid van artikel 197 Sr met Richtlijn 2008/115/EG, PbEG L 348/98 (Terugkeerrichtlijn) op afzienbare termijn zou zijn beantwoord, terwijl sinds het tenlastegelegde voorts al langere tijd was verstreken.
Inmiddels heeft het HvJ EU bij arrest van 17 september 2020 (ECLI:EU:C:2020:724) op de gestelde vraag voor recht verklaard, zakelijk samengevat, dat de Terugkeerrichtlijn zich niet verzet tegen de strafbaarstelling van een illegaal verblijvende derdelander die het grondgebied van de lidstaat nog niet heeft verlaten, mits de betrokkene weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem vanwege zijn strafrechtelijke antecedenten of vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid een inreisverbod is uitgevaardigd, alsmede onder de voorwaarde dat de desbetreffende regeling aangaande de strafbaarstelling ervan voldoende toegankelijk en nauwkeurig is en de toepassing ervan voldoende voorzienbaar. In zijn arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1893) heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 197 Sr ziet op illegaal verblijf in Nederland in weerwil van de uitvaardiging van een inreisverbod en niet slechts op dergelijk verblijf na daadwerkelijke schending van een inreisverbod, en dat genoemd artikel daarom, mede gelet op de bewoordingen en de wetsgeschiedenis ervan, voorziet in een toegankelijke, nauwkeurige en voorzienbare strafbaarstelling van ‘gekwalificeerd illegaal verblijf’.
Uit het sfeerproces-verbaal d.d. 24 maart 2015 blijkt dat de verzoeker vanaf 17 februari 1998 in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Bij beschikking van 23 januari 2015 werd deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 9 mei 2006 ingetrokken en is aan de verzoeker tevens een inreisverbod opgelegd. Deze beschikking is op 9 februari 2015 in persoon aan de vreemdeling uitgereikt. De verzoeker heeft van 4 tot 12 november 2015 in voorlopige hechtenis gezeten vanwege de jegens hem gerezen verdenking van overtreding van artikel 197 Sr.
Uit het eerdergenoemde sfeerproces-verbaal blijkt dat de verzoeker nimmer door de Vreemdelingenpolitie en/of de IND is aangezegd Nederland te verlaten. Evenmin is de verzoeker in vreemdelingenbewaring gesteld. Met het oog hierop is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de verzoeker, die er tot 9 februari 2015 van uit kon gaan dat hij rechtmatig in Nederland verbleef, wist, dan wel redelijkerwijs kon vermoeden dat hij zich als illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling schuldig maakte aan het misdrijf als omschreven in artikel 197 Sr.
Het hof acht daarom gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een schadevergoeding voor het door de verzoeker ondergane voorarrest.
Voor de berekening van de geleden immateriële schade zal het hof een vergoedingsmaatstaf hanteren van € 105,- voor iedere dag, die de verzoeker in een politiecel of in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht en een bedrag van € 80,- voor iedere dag die de verzoeker niet in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht. Een dag die begint op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 105,-, maar die overgaat in een dag met een vergoedingsmaatstaf van € 80,- merkt het hof aan als een dag tegen een vergoedingsmaatstaf van € 80,-.
Op grond van het vorenstaande kent het hof aan de verzoeker een schadevergoeding toe van
2 x € 105,- en 6 x € 80,-, derhalve in totaal een bedrag van € 690,-.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden toegewezen als volgt.
BESLISSING
Het hof:
Wijst het verzoek toe en kent aan verzoeker ten laste van de Staat een schadevergoeding toe tot een bedrag van in totaal

€ 690,00 (zeshonderdnegentig euro).

Deze beschikking is gewezen door
mr. A.E.A.M. van Waesberghe, voorzitter,
mr. H.P.Ch. van Dijk en mr. C.H.M. Royakkers, raadsheren,
in bijzijn van de griffier M. van der Mark, en op 17 december 2020 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING

Beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beschikking en mitsdien de betaling ten laste van de Staat der Nederlanden door de griffier van dit hof van een bedrag van

€ 690,00 (zeshonderdnegentig euro),

ten gunste van de verzoeker [verzoeker],
op het door zijn advocaat te Leiden, mr. J. Hemelaar, opgegeven IBAN-rekeningnummer [IBAN], ten name van [IBAN], onder vermelding van: ref.nr. [nummer].
Den Haag, 17 december 2020
De voorzitter,
A.E.A.M. van Waesberghe