ECLI:NL:GHDHA:2020:2928

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
2200075820
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam inzake poging tot zware mishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1993, werd beschuldigd van het mishandelen van zijn echtgenote op 10 maart 2019 te Schiedam. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. De officier van justitie ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het hof heeft het hoger beroep beperkt tot de primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan zijn echtgenote, waarbij hij haar heeft geslagen, geduwd en geschopt. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan poging tot zware mishandeling en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 weken, waarvan 6 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is een maatregel tot beperking van de vrijheid opgelegd voor de duur van 2 jaren, met een contact- en gebiedsverbod. De benadeelde partij, de echtgenote van de verdachte, heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000758-20
Parketnummer: 10-085259-19
Datum uitspraak: 3 december 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte en namens de benadeelde partij [slachtoffer] naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 subsidiair en onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, waarvan na aftrek van voorarrest 70 uren resteert, subsidiair 35 dagen hechtenis, alsmede een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken en een proeftijd van 2 jaren, onder oplegging van algemene en bijzondere voorwaarden in de vorm van – kort gezegd – een ambulante behandeling voor zijn agressieproblematiek. Daarnaast is een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van 2 jaren opgelegd, inhoudende – kort gezegd - een contact- en locatieverbod, met de bepaling dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 1 week, met een totale duur van ten hoogste 6 maanden en met het bevel dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is blijkens de op 27 februari 2020 opgemaakte akte rechtsmiddel onbeperkt ingesteld. De officier van justitie heeft het hoger beroep op 18 maart 2020, voor de aanvang van de behandeling van de zaak in hoger beroep, bij akte partieel ingetrokken, namelijk voor zover het hoger beroep zag op feit 2. Hierdoor is het hoger beroep enkel gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feit. De beslissing van de rechtbank ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit is daarmee onherroepelijk geworden.
Het voorgaande brengt mee dat het hof, nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde feiten één hoofdstraf is uitgesproken, op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering alsnog een hoofdstraf zal bepalen voor het in eerste aanleg onder 2 bewezenverklaarde en thans niet meer aan de orde zijnde feit.
Waar hierna wordt gesproken van “de zaak” of “het vonnis”, wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 10 maart 2019 te Schiedam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn echtgenote, [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- haar heeft geslagen tegen/in/op het gezicht en/of het lichaam
- haar heeft geduwd/gegooid tegen de muur, waardoor zij ten val is gekomen en/of (vervolgens)
- haar heeft geschopt tegen/in/op het gezicht en/of lichaam en/of
- haar (naar de gang) heeft getrokken en/of
- haar op de grond heeft gegooid en/of
- een badjas, althans een voorwerp, tegen haar gezicht heeft geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 maart 2019 te Schiedam zijn echtgenote, [slachtoffer] heeft mishandeld door haar
- te slaan tegen/in/op het gezicht en/of het lichaam
- te duwen tegen de muur, waardoor zij ten val is gekomen en/of (vervolgens)
- te schoppen tegen/in/op het gezicht en/of lichaam en/of - (naar de gang) te trekken en/of
- te gooien op de grond en/of
- een badjas, althans een voorwerp, tegen haar gezicht te duwen;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 12 weken met aftrek van voorarrest, waarvan 6 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, onder oplegging van de bijzondere voorwaarde, inhoudende – kort gezegd - reclasseringstoezicht zo lang als de reclassering nodig acht. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van 2 jaren zal worden opgelegd, inhoudende een gebiedsverbod en een contactverbod, zoals nader in het vonnis omschreven, met de bepaling dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 1 week en met bevel dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.primair
hij op
of omstreeks10 maart 2019 te Schiedam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn echtgenote, [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- haar heeft geslagen tegen
/in/ophet gezicht en
/ofhet lichaam
- haar heeft geduwd
/gegooidtegen de muur, waardoor zij ten val is gekomen en
/of (vervolgens
)
- haar heeft geschopt tegen
/in/ophet gezicht en
/oflichaam en
/of
- haar
(naar de gang
)heeft getrokken en
/of
-
haar op de grond heeft gegooid en/of
- een badjas
, althans een voorwerp,tegen haar gezicht heeft geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverweging met betrekking tot voorwaardelijk opzet
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde bepleit en hiertoe – kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling is vereist dat het opzet van de verdachte, al dan niet in voorwaardelijke vorm, gericht was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals hier op zwaar lichamelijk letsel, is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Daarbij zal het moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder de naar ervaringsregels aanmerkelijke kans dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voorts kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof het navolgende vast.
Op 10 maart 2019 waren de verdachte en zijn toenmalige echtgenote [slachtoffer] samen in de woning aan de [adres] te Schiedam, waar in de slaapkamer een woordenwisseling/ruzie is ontstaan. Op enig moment is bij de verdachte, naar hij zelf heeft verklaard, ‘een knop’ omgegaan en heeft hij aangeefster geslagen en daarna hard tegen de muur aan geduwd, als gevolg waarvan aangeefster met haar neus tegen de muur aan is gekomen en op de grond is gevallen. Vervolgens heeft de verdachte haar, terwijl zij op de grond lag, met zijn vuist tegen haar gezicht en lichaam geslagen en bovendien ook meermalen met kracht tegen haar hoofd en lichaam getrapt/geschopt. Aangeefster voelde toen dat zij bloedde uit haar neus en lip en mond. Toen aangeefster kans zag om de woning te ontvluchten heeft de verdachte haar hardhandig vastgepakt en met kracht naar binnen gesleurd. Vervolgens heeft de verdachte een badjas tot twee maal toe hardhandig en op pijnlijke wijze tegen het bebloede gezicht van aangeefster geduwd. Aangeefster heeft als gevolg van deze geweldshandelingen onder meer een hoofdwond, blauwe plekken onder haar linker oog, een gescheurde onderlip en – naar later blijkt – een neusfractuur opgelopen.
Het hof is van oordeel dat het voornoemde toegepaste geweld van de verdachte, in het bijzonder het met kracht schoppen en slaan tegen het gezicht en lichaam van aangeefster, terwijl zij op dat moment weerloos op de grond lag, gelet op de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster in het leven heeft geroepen. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het gezicht bijzonder kwetsbaar is. Zo kan door met kracht in een gezicht van een weerloos slachtoffer te slaan of schoppen, gemakkelijk de kaak en/of de oogkas en/of het neusbot breken, waarbij veelal operatief ingrijpen noodzakelijk is of blijvende littekenvorming in het aangezicht ontstaat.
Naar het oordeel van het hof kunnen de hiervoor weergegeven gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm – behoudens contra-indicaties waarvan niet is gebleken – worden aangemerkt als zo zeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg ook willens en wetens heeft aanvaard. Aldus acht het hof bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangeefster. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van aangeefster.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:

poging tot zware mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafbepaling ex artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering
Zoals reeds aangegeven onder het kopje “Omvang van het hoger beroep” zal het hof, nu het appel zich beperkt tot het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde en in eerste aanleg ter zake van de onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde feiten één hoofdstraf is uitgesproken, op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een hoofdstraf voor het in eerste aanleg onder 2 bewezenverklaarde bepalen.
De advocaat-generaal heeft in dit kader gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Gelet op de aard en ernst van het door de rechtbank bewezen en strafbaar verklaarde feit onder 2, zal hof ten aanzien van dat feit de op te leggen straf bepalen op een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zijn toenmalige echtgenote. Daarbij heeft de verdachte haar onder meer tegen haar hoofd en lichaam geslagen, geschopt en haar tegen de muur geduwd. De verdachte heeft daarmee op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar veel pijn en letsel bezorgd. Bovendien heeft de mishandeling plaatsgevonden in de woning waar de verdachte en het slachtoffer samenwoonden; een omgeving waar het slachtoffer zich bij uitstek veilig had moeten kunnen voelen. Voorts leert de algemene ervaring dat slachtoffers van huiselijk geweld doorgaans geruime tijd worden geconfronteerd met de psychische gevolgen van wat hen is aangedaan, hetgeen in dit geval ook is gebleken uit de voorgedragen slachtofferverklaring ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte zich op 23 november 2018 ook al schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van hetzelfde slachtoffer (de inmiddels onherroepelijke bewezenverklaring onder feit 2 in het vonnis van de politierechter te Rotterdam van 17 februari 2020).
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een voortgangsverslag van Reclassering Nederland d.d. 27 januari 2020. Hieruit volgt onder meer dat de verdachte een intakegesprek bij de Forensische Polikliniek De Waag heeft gehad. Wegens het ontbreken van een zorgvraag voor ambulante therapie bij de verdachte is er geen behandeling opgestart. Voorts volgt uit dit verslag dat de verdachte heeft meegewerkt aan de bijzondere voorwaarden en zich heeft geconformeerd aan de gemaakte afspraken, doelen en aanwijzingen. Ook heeft de verdachte zich opengesteld voor de aangereikte handvatten en toonde hij zich bereid om deze toe te passen in verschillende praktijksituaties. Het recidiverisico wordt op dit moment door de reclassering als laag/gemiddeld ingeschat. Recidiverisico acht de reclassering vooral relevant binnen een eventuele nieuwe intieme relatie die de verdachte zou kunnen aangaan op termijn. Nu de verdachte tot op heden geen nieuwe relatie is aangegaan, is binnen het toezicht met name gefocust op de patronen en interacties die bestonden binnen de relatie tussen de verdachte en het slachtoffer.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Het voorwaardelijk deel van de straf is mede ingegeven door het feit dat de verdachte na het gebruik van geweld jegens zijn voormalige echtgenote nog geen nieuwe relatie is aangegaan en het hof derhalve beperkt zicht heeft op het recidiverisico, welk risico zoveel mogelijk moet worden beperkt voor het geval de verdachte opnieuw een relatie aangaat.
Daarnaast acht het hof het passend en geboden om aan de verdachte, ter voorkoming van strafbare feiten jegens zijn voormalige echtgenote, een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, op te leggen voor de duur van 2 jaren, inhoudende een contactverbod en een gebiedsverbod op straffe van vervangende hechtenis zoals geformuleerd in het dictum van dit arrest.
Voorts zal het hof bevelen dat voormelde maatregel dadelijk uitvoerbaar is, nu er gelet op de aard van het bewezenverklaarde misdrijf en de geweldsrecidive jegens het slachtoffer, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens aangeefster. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het contact met aangeefster - hangende de strafzaak en mede dankzij het door de rechtbank opgelegde en dadelijk uitvoerbaar verklaarde contactverbod – weliswaar is uitgebleven. Het hof is echter van oordeel dat dit gegeven, gelet op de omstandigheid dat momenteel een echtscheidingsprocedure met de nodige conflicten aanhangig is, onvoldoende zekerheid biedt dat de verdachte zich – zonder een dergelijke stok achter de deur – zal onthouden van het opnemen van contact en het toepassen van geweld.
Vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair tenlastegelegde, tot een bedrag van – na verhoging van de vordering ter terechtzitting in eerste aanleg –
€ 14.746,78, te vermeerderen met wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 530,71 aan materiële schade en € 5.000 aan immateriële schade (in totaal € 5.530,71), met niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist, in die zin dat de raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat de vordering ter zake van de immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en bovendien onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de materiële schade heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat de verplaatste schade, beredderingskosten, medische kosten en het verlies aan verdienvermogen eveneens onvoldoende zijn onderbouwd.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij met betrekking tot de volgende posten aangetoond dat de gevorderde materiële schade is geleden. Deze schade is naar het oordeel van het hof een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. Het betreft de navolgende posten:
  • Vervanging sloten/sleutels (€ 190,00);
  • CZ 19 maart 2019, zijnde kosten eigen risico (€ 75,71);
  • CZ 20 juni 2019, zijnde kosten eigen risico 2019 (€ 385,00);
  • Offerte van de KNO-arts (€ 50,00);
  • Badjas (€ 45,00);
  • Reis- en parkeerkosten (€ 25,00).
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag van € 770,71 worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum zoals nader per post benoemd tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van
€ 3.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof wijst de vordering tot immateriële schade voor het overige af.
Wettelijke rente
De totale materiële schade is opgebouwd uit onderstaande bedragen. De bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente over die bedragen vanaf de datum die per post wordt benoemd, tot aan de dag der algehele voldoening.
Bedrag Post Wettelijke rente
vanaf
€ 190,00 Vervanging sloten/sleutels 15 maart 2019
€ 75,71 Medische kosten 28 maart 2019
€ 385,00 Eigen risico 2019 4 juli 2019
€ 50,00 Offerte KNO-arts 13 februari 2020
(datum indiening
vordering)
€ 45,00 Badjas 13 februari 2020
€ 25,00 Reis- en parkeerkosten 13 februari 2020
= € 770,71.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 3.770,71 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 45, 63, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op voor de duur van 2 jaren de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde wordt bevolen:
  • zich niet op te houden in [adres] te Schiedam, te weten het adres van aangeefster, [adres] te Zwijndrecht, te weten het adres van de ouders van aangeefster en [adres] te Spijkenisse, te weten het adres van de werkgever van aangeefster;
  • zich te onthouden van – direct of indirect – contact met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum].
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt één week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een totale duur van ten hoogste zes maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 2 bewezenverklaarde op:

een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken.

Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.770,71 (drieduizend negenhonderdzevenentwintig euro en eenentwintig cent) bestaande uit € 770,71 (negenhonderdzevenentwintig euro en eenentwintig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst het door de benadeelde partij ter zake immateriële schade meer gevorderde af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.770,71 (drieduizend negenhonderdzevenentwintig euro en eenentwintig cent) bestaande uit € 770,71 (negenhonderdzevenentwintig euro en eenentwintig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
47 (zevenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 15 maart 2019 over een bedrag van € 190,00 ter zake van ‘Vervanging sloten/sleutels’;
- 28 maart 2019 over een bedrag van € 75,71 ter zake van ‘Medische kosten’;
- 4 juli 2019 over een bedrag van € 385,00 ter zake van ‘Eigen risico 2019’;
- 13 februari 2020 over een bedrag van € 50,00 ter zake van ‘Offerte KNO-arts’;
- 13 februari 2020 over een bedrag van € 45,00 ter zake van ‘Badjas’;
- 13 februari 2020 over een bedrag van € 25,00 ter zake van ‘Reis- en parkeerkosten’.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 maart 2019.
Dit arrest is gewezen door mr. T.J. Sleeswijk Visser,
mr. W.A.G.J.W. Ferenschild en mr. M.A.J. van de Kar, in bijzijn van de griffier mr. N. van Burgsteden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 december 2020.