6.2.De in geding zijnde verzoeken zien op de teruggaaf van de omzetbelasting over de jaren 2008 en 2009
7. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
8.[Belanghebbende] heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 28 februari 2018. In geschil is of de teruggaafverzoeken terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het beroep geacht mede betrekking te hebben op de dwangsombeschikking.
9. [ Belanghebbende] concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, tot het verlenen van een teruggaaf omzetbelasting over de jaren 2008 en 2009 en tot toekenning van een dwangsom.
10. [ De Inspecteur] concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor zover dat betrekking heeft op de beschikkingen vanwege het feit dat deze ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard en tot afwijzing van de verzoeken om teruggaaf. Voor zover het beroep betrekking heeft op de dwangsombeschikking concludeert [de Inspecteur] tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
De beschikkingen
11. De teruggaafverzoeken zijn niet-ontvankelijk verklaard omdat de vijfjaarstermijn voor ambtshalve vermindering was overschreden. De rechtbank overweegt dat een teruggaaf op grond van artikel 29 van de Wet OB geen ambtshalve vermindering is en het indienen van een teruggaafverzoek niet aan een wettelijke termijn gebonden is. In zoverre zijn de beschikkingen dus onjuist.
12. Op grond van artikel 29, [eerste] lid, van de Wet OB is teruggaaf mogelijk als vaststaat dat en in hoeverre de vergoeding voor de levering of dienst niet is en niet zal worden ontvangen.
13. Voor een teruggaaf op grond van artikel 29 van de Wet OB dient vast te staan dat de belasting is voldaan op aangifte en dat de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. [Belanghebbende] heeft bij de teruggaafverzoeken niet gespecificeerd welke vergoedingen niet zijn en niet zullen worden ontvangen. Reeds daarom kan aan zijn verzoek niet worden tegemoetgekomen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat voor zover moet worden aangenomen dat die vergoedingen zijn begrepen in de omzet die [belanghebbende] heeft behaald in de jaren 2008 en 2009, over die jaren naheffingsaanslagen zijn opgelegd. Zolang tegen die naheffingsaanslagen over 2008 en 2009 nog beroepsprocedures aanhangig zijn, kan niet worden vastgesteld dat de belasting over de vergoedingen waar de teruggaafverzoeken op zien is voldaan. Dat kan pas nadat de verschuldigdheid van die belasting onherroepelijk is komen vast te staan, hetgeen niet het geval is. Tegen de naheffingsaanslag over 2008 loopt immers nog een cassatieprocedure en tegen de naheffingsaanslag over 2009 heeft [belanghebbende] beroep ingesteld bij de rechtbank, op welk beroep bij uitspraak van heden is beslist. Ten tijde van het indienen van de teruggaafverzoeken en het geven van de beschikkingen stond de verschuldigdheid van de desbetreffende belasting dus nog niet onherroepelijk vast en was teruggaaf op grond van artikel 29 van de Wet OB daarom niet mogelijk.
14. Gelet op het vorenstaande hadden de verzoeken moeten worden afgewezen in plaats van niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank zal het beroep, voor zover het betrekking heeft op de beschikkingen, daarom gegrond verklaren.
De dwangsombeschikking
15. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan, op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Op grond van het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken nadat de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan schriftelijk in gebreke is gesteld. Op grond van het zesde lid, onder a, is geen dwangsom verschuldigd als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
16. Op 18 november 2015 heeft [belanghebbende] bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen. Gelet op het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb liep de termijn waarbinnen uitspraak op die bezwaren moest worden gedaan af op 22 januari 2016. Pas op 6 februari 2018 heeft [belanghebbende] [de Inspecteur] in gebreke gesteld. Als reden daarvoor heeft [belanghebbende] aangevoerd dat [de Inspecteur] voor verwarring heeft gezorgd met zijn e-mailbericht van 18 november 2015 waarin [de Inspecteur] stelde dat tegen de nietontvankelijkverklaring van de teruggaafverzoeken geen bezwaar kon worden gemaakt, doch alleen beroep kon worden ingesteld. Wat hiervan zij, naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] [de Inspecteur] onredelijk laat in gebreke gesteld. Weliswaar was de mededeling van [de Inspecteur] in genoemd e-mailbericht evident onjuist, maar niet valt in te zien waarom dit een beletsel heeft kunnen zijn voor een ingebrekestelling binnen een redelijke termijn. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [belanghebbende] advocaat is en dus mag worden verondersteld dat hij van de betreffende bestuursrechtelijke regels op de hoogte was, althans zich daarvan op eenvoudige wijze op de hoogte had kunnen stellen. Ook wat [belanghebbende] verder heeft aangevoerd vormt geen goede reden voor een ingebrekestelling ruim twee jaar na ommekomst van de termijn waarbinnen uitspraak op het bezwaar had moeten worden gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] het verzoek om een dwangsom daarom terecht afgewezen, zodat het beroep, voor zover het is gericht tegen de dwangsombeschikking, ongegrond moet worden verklaard.
17. Voor de goede orde merkt de rechtbank nog op dat, voor zover de ingebrekestelling ziet op teruggaafverzoeken voor de jaren 2010 en 2011 dit, gelet op het bepaalde in artikel 4:19 van de Awb, in deze procedure niet aan de orde kan komen omdat betreffende die verzoeken geen beroep aanhangig is.
Proceskosten
18. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase bestaat geen aanleiding nu daar niet om is verzocht.
(…)"
8. In hoger beroep zijn, zo neemt het Hof aan, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
9. Naar 's Hofs oordeel heeft de Rechtbank aan de hand van de zorgvuldig op basis van het geheel van beschikbare gegevens, waaronder de onderzoeksbevindingen, vastgestelde feiten en omstandigheden terecht en op goede gronden geoordeeld dat op alle onderdelen van het geschil - in feite ook wat betreft het gegrond verklaarde beroep - het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Bij zijn afweging heeft het Hof zwaar laten wegen dat belanghebbende, ook in hoger beroep, geen feiten en omstandigheden - ook niet met betrekking tot de specificatie van de teruggaafverzoeken - heeft gesteld en, voor zover gesteld tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Het Hof komt tot de slotsom, de afweging door de Rechtbank en de door de Inspecteur in de voor deze zaak en de andere vijf zaken opgestelde verweerschriften in hoger beroep gegeven uiteenzettingen volgend, in geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en, goeddeels herhaald, in hoger beroep heeft aangevoerd, noch anderszins een grond aanwezig te achten belanghebbende in het gelijk te stellen.
10. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.