ECLI:NL:GHDHA:2020:2903

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
2200057920
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met vuurwapen op inzittenden van een auto, beroep op noodweer en putatief noodweer verworpen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Turkije in 1975 en thans gedetineerd in de PI Rotterdam, was eerder veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf voor poging tot doodslag. De verdachte had op 6 mei 2019 in Rotterdam met een vuurwapen geschoten op een auto waarin twee inzittenden zaten, met de intentie hen van het leven te beroven. De verdachte stelde dat hij handelde uit noodweer, omdat hij zich bedreigd voelde door de inzittenden van de auto, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verdachte niet in een situatie verkeerde van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en dat zijn handelen als aanvallend moest worden gekwalificeerd. De verdachte had zijn auto stilgezet, was uitgestapt en had meermalen geschoten, wat een groot gevaar voor omstanders met zich meebracht. Het hof achtte de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen en legde een gevangenisstraf van vijf jaar op, hoger dan de door de advocaat-generaal gevorderde straf. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de samenleving, vooral gezien de locatie van het schietincident nabij een scholencomplex.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000579-20
Parketnummer: 10-117863-19
Datum uitspraak: 3 november 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte]

geboren te [geboortestad] (Turkije) op [geboortedag] 1975,
thans gedetineerd in de PI Rotterdam, locatie
De Schie te Rotterdam.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 6 mei 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (van korte afstand) met een vuurwapen een of meer kogels heeft afgevuurd op en/of in de richting van (het voertuig waarin) die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] (zich bevonden), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 6 mei 2019 te Rotterdam [verdachte 1] en/of [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door (van korte afstand) met een vuurwapen een of meer kogels af te vuren op en/of in de richting van (het voertuig waarin) die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] (zich bevonden).
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks6 mei 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] en
/of[slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven
, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen(van korte afstand) met een vuurwapen
een of meerkogels heeft afgevuurd op en
/ofin de richting van
(het voertuig waarin
)die [slachtoffer 1] en
/ofdie [slachtoffer 2]
(zich bevonden
), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep –op gronden als vermeld in de pleitaantekeningen- op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte opzettelijk laag heeft geschoten met het idee om op de motor te schieten, om zo het voertuig tot stoppen te dwingen, en dat de verdachte nimmer het opzet op de dood van de twee inzittenden van de auto heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep het volgende is komen vast te staan.
De verdachte heeft op 6 mei 2019 te Rotterdam meermalen geschoten op een auto waarin twee personen zaten.
Verdachte heeft die dag zijn auto in de [adres] te Rotterdam stilgezet en is vervolgens uitgestapt.
Hij heeft daarbij een vuurwapen gepakt en heeft (minimaal) zes keer geschoten op de auto, een Citroën Cl, die achter hem reed en waarin [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zaten, beiden voorin.
Uit de op de zitting afgelegde verklaring van de verdachte, leidt het hof af dat de verdachte bewust in de richting van de auto met de twee inzittenden heeft geschoten. Hij trachtte, aldus de verdachte, daarmee de achtervolging die volgens hem gaande was, te stoppen.
De verdachte heeft hierbij benadrukt dat hij gericht op de motor van de auto heeft geschoten en niet op de inzittenden.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de camerabeelden waarop het incident is vastgelegd, getoond. Op die camerabeelden is te zien dat de man die uit de Volkswagen stapt zijn vuurwapen richt op de vóórkant van de Citroën C1 en meerdere keren schiet. De Citroën C1 rijdt achteruit. Het hof heeft bij het tonen van de camerabeelden op de terechtzitting waargenomen dat de verdachte bij het schieten zijn armen naar voren gestrekt heeft met het vuurwapen in zijn handen.
Het hof stelt aan de hand van de verklaring van de verdachte en de camerabeelden vast dat de verdachte met gestrekte armen gericht heeft geschoten op een auto waarin zich op dat moment twee personen bevonden.
De zes kogelinslagen in die auto (Citroën Cl) bevinden
zich aan de voorzijde, waarvan één helemaal aan de bovenkant van het front op het randje van de motorkap.
Verdachte stelt niet gericht op de inzittenden te hebben geschoten en dus geen opzet op hun dood te hebben gehad.
Verdachte heeft van betrekkelijk korte afstand gericht op de voorkant van een auto geschoten waarvan hij wist dat daarin een bestuurder en een bijrijder zaten.
Doordat de verdachte richtte op het front van de motorkap in de zeer dichte nabijheid van de personen, was ook de kans dat zij op deze manier geraakt zouden worden aanmerkelijk. Voorts had verdachte, terwijl hij schoot in de richting van deze personen, geen (volledige) invloed op het statisch blijven van hun positie. Ook de kans dat de auto zou gaan bewegen, hetgeen zich overigens ook voordeed, was aanmerkelijk en daarmee ook de kans dat de personen zouden worden geraakt. Daar komt nog bij dat de verdachte zelf ook bewoog tijdens het schieten, namelijk, al lopend, steeds verder in de richting van de achteruit rijdende auto.
Ook al zou hij de bedoeling hebben gehad iets lager te schieten dan waar de personen zich bevonden, en daarbij het idee hebben gehad dat de auto de afgeschoten kogels voldoende zou tegenhouden, dan heeft hij daarmee –naar het oordeel van het hof- welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de twee inzittenden van de auto daarbij dodelijk – in hoofd of bovenlijf - zouden worden getroffen. Bij slechts een lichte afwijking van de armen of de handen van de verdachte, zou de schietrichting naar boven immers hebben kunnen afwijken waardoor de inzittenden wel waren geraakt.
Het hof is dan ook – anders dan de raadsman – van oordeel dat dit handelen van de verdachte dient te worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep –op gronden als vermeld in de pleitaantekeningen- op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer(exces) dan wel putatief noodweer toekomt, en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Noodweer
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte, voorafgaand aan het schietincident, geruime tijd in een conflictsituatie met de twee inzittenden van de auto heeft geleefd. Volgens de verdachte heeft hij meermalen concrete bedreigingen ontvangen van de zijde van (onder
meer) [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], zijnde de inzittenden van de Citroen Cl. Daarnaast heeft eerder die dag een ontmoeting op het Langepad bij het Kralingse Bos tussen hen plaatsgevonden, waarbij de verdachte door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zou zijn geconfronteerd met een vuurwapen en een mes. Toen de verdachte na deze confrontatie met zijn auto vertrok, is hij naar eigen zeggen achtervolgd door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De verdachte was bang, voelde zich door hen ernstig bedreigd en heeft geprobeerd aan hen te ontkomen, maar dit lukte naar zijn zeggen niet.
Gelet hierop was dus sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waartegen de verdachte zich had te verdedigen.
Het hof is van oordeel dat op zichzelf aannemelijk is geworden dat sprake was van een conflictueuze situatie tussen de verdachte enerzijds en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] anderzijds. De achtergrond van dat conflict is onopgehelderd gebleven. Dat [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] bij de confrontatie op het Langepad een mes en/of vuurwapen zouden hebben gehad, is overigens geheel niet aannemelijk geworden. Wel heeft de verdachte zelf, volgens zijn verklaring ter zitting in hoger beroep, aldaar zijn vuurwapen doorgeladen. Wat daar echter ook van zij, ook in de lezing van de verdachte, dat hij door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] werd achtervolgd, betekent dat nog niet dat er op dat moment sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dan wel een dreigend gevaar daarvoor in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe niet voldoende.
De verdachte reed in zijn auto en niet valt in te zien dat hij zich niet betrekkelijk eenvoudig aan de door hem gestelde situatie had kunnen onttrekken door zijn weg te vervolgen. Het dossier bevat daarnaast geen steun voor de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] bewapend in de auto zaten. Het was juist de verdachte die de confrontatie met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] opzocht door zijn auto te stoppen, uit te stappen, zich open en bloot op te stellen voor de auto van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] om vervolgens zelf met een vuurwapen te gaan schieten. Evenmin is aannemelijk geworden dat er nog een tweede auto de verdachte achtervolgde.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Zijn tenlastegelegde handelen is in de kern als aanvallend te kwalificeren. Het beroep op noodweer dient derhalve te worden verworpen.
Noodweerexces
De verdediging heeft voorts een beroep op noodweerexces gedaan. De verdediging stelt dat de gehele situatie, waarbij verdachte werd bedreigd en achtervolgd, heeft geleid tot een hevige gemoedsbeweging, onder invloed waarvan de verdachte heeft geschoten op de auto waarin
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zaten.
Naar het oordeel van het hof is, gelet op het onderzoek ter terechtzitting, hetgeen ter onderbouwing aan het beroep op noodweerexces ten grondslag is gelegd en hetgeen hiervoor onder ‘noodweer’ is overwogen, niet aannemelijk geworden dat er op enig moment sprake is geweest van een noodweersituatie zodat reeds om die reden het beroep op noodweerexces niet slaagt.
Putatief noodweer(exces)
Naar het oordeel van het hof is op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en hetgeen hierboven onder ‘noodweer’ is overwogen niet aannemelijk geworden dat de verdachte kort voordat het bewezen-verklaarde zich voltrok in een situatie verkeerde waarin hij abusievelijk doch verschoonbaar heeft kunnen menen dat de noodzaak bestond zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, zodat ook het beroep op putatief noodweer wordt verworpen. Aangezien de verdachte naar het oordeel van het hof niet verkeerde in een situatie van verschoonbare dwaling die noopte tot verdachtes verdediging, dient het beroep op putatief noodweerexces eveneens te worden verworpen.
Kwalificatie
Het primair bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan poging tot doodslag op twee inzittenden van een auto door met een vuurwapen in de richting van die personen te schieten. Hij heeft zijn auto midden op de weg in een woonbuurt stilgezet, is uitgestapt en heeft meermalen geschoten. Dat de inzittenden van die auto hierbij niet dodelijk zijn geraakt, is een gelukkige omstandigheid die niet aan de verdachte te danken is.
Verdachte heeft zich daarbij totaal niet bekommerd om eventuele omstanders en buurtbewoners; de plaats delict is gelegen ter hoogte van een scholencomplex. Verdachte ging er zelfs van uit dat de mannen met wie hij een conflict had zelf ook bewapend waren en heeft dus tevens het risico genomen dat er zou worden terug geschoten.
Hij heeft daarmee op de openbare weg een enorm gevaar veroorzaakt voor ook volstrekt onschuldige mensen. Schietincidenten, zeker die als de onderhavige, op klaarlichte dag in een woonbuurt en in de buurt van een school, zorgen voor veel angst en onveiligheid in de samenleving. Verdachte heeft zich daar kennelijk geen rekenschap van gegeven en dat rekent het hof hem zwaar aan.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
1 oktober 2020.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen. Daarbij legt het hof een hogere straf op dan door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep is gevorderd.
Die gevorderde straf – waarbij veel gewicht is toegekend aan het beweerdelijke ernstige conflict waarin de verdachte verkeerde met de door hem beschoten inzittenden van de auto – doet naar het oordeel van het hof echter geen recht aan de ernst van het bewezenverklaarde feit, waarmee de verdachte kennelijk heeft gemeend het conflict te moeten beslechten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. F.P. Geelhoed en mr. I.P.A. van Engelen, in bijzijn van de griffier A. van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 november 2020.