ECLI:NL:GHDHA:2020:2897

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
200.270.456/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van partneralimentatie en verzoek ex artikel 843a Rv

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek van de vrouw om herbeoordeling van de partneralimentatie en om informatie op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De vrouw, die in eerste aanleg een verzoek had ingediend, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 16 september 2019, waarin haar verzoeken waren afgewezen. De vrouw stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigden. Het hof oordeelde echter dat er geen rechtmatig belang bestond bij het verzoek van de vrouw, omdat er geen relevante wijziging van omstandigheden was die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigde. De vrouw had eerder al een verzoek gedaan dat door de rechtbank was afgewezen, en het hof bevestigde dat de eerdere uitspraak bindend was. De vrouw werd bovendien veroordeeld in de proceskosten van zowel de procedure in eerste aanleg als het hoger beroep, omdat het hof oordeelde dat zij nodeloos een procedure had aangespannen over een kwestie die al eerder was beslist. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 4.599,-, met de bepaling dat de vrouw wettelijke rente verschuldigd was indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van de beschikking werden voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.270.456/0
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-9372
zaaknummer rechtbank : C/10/563160
beschikking van de meervoudige kamer van 14 oktober 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T.A.M. Drubbel te Lelystad,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.M. Smeets te Hellevoetsluis.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 9 december 2019 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 16 september 2019 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De man heeft op 28 januari 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 23 maart 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw
 op 24 december 2019 een journaalbericht van 19 december 2019, met bijlage;
 op 27 augustus 2020 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlagen;
van de zijde van de man
 op 27 augustus 2020 een brief van diezelfde datum, met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 8 september 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

Het hof gaat onder meer uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In hoger beroep staat tussen partijen het volgende vast:
 het huwelijk van partijen is op 19 september 2011 ontbonden door echtscheiding;
 partijen zijn de ouders van de meerderjarige [naam kind] , geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] ;
 bij beschikking van dit hof van 19 december 2012 is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man met ingang van 3 april 2012 bepaald op € 4.268,- per maand;
 bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2017 is genoemde beschikking van dit hof van 19 december 2012 gewijzigd, in die zin dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 13 juni 2017 wordt bepaald op nihil omdat - kort gezegd - de man per die datum met pensioen zou gaan;
 kort na die uitspraak is gebleken dat de man niet per 13 juni 2017, maar eerst per 1 maart 2018 met pensioen zou gaan. Partijen zijn daarom in augustus 2017 overeengekomen dat de man de door het hof bepaalde bijdrage zou doorbetalen tot 1 maart 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn afgewezen de verzoeken van de vrouw:
 de man ex artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) op te dragen de sluitende bankafschriften van de rekening waarop zijn salaris werd betaald over de jaren 2012 tot en met februari 2018 over te leggen;
 tot vaststelling van een door de man met ingang van 1 maart 2018 te betalen uitkering in haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) van € 4.500,- per maand,
met compensatie van de proceskosten.
4.2
De vrouw is het met die beslissing niet eens. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog toe te wijzen de verzoeken van de vrouw:
 ex artikel 843a Rv de man op te dragen de sluitende bankafschriften van de rekening (met nummer [nummer] ) waarop zijn salaris werd betaald over de jaren 2012 tot en met februari 2018 te overleggen, zodat kan worden nagegaan of, en zo ja, naar welke rekeningen bedragen zijn overgeboekt;
 een partneralimentatie vast te stellen van € 4.500,- bruto per maand met ingang van 1 maart 2018, althans met ingang van de datum van het inleidende verzoekschrift, althans met ingang van een datum die en tot een bedrag dat het hof in goede justitie vermeent te behoren, verhoogd met de indexeringen sedertdien, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen en te bepalen dat de kosten van incassering ten laste van de man zullen zijn, ingeval de man in gebreke blijft vrijwillig te voldoen.
Kosten rechtens.
4.3
De man verweert zich daartegen. Hij verzoekt het hof:
 in het principaal hoger beroep:
voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden, voor zover daartegen door de man niet incidenteel is geappelleerd;
 in het incidenteel hoger beroep:
uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dit toelaat, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover door de man tegen overwegingen en oordelen van de rechtbank grieven zijn gericht en opnieuw rechtdoende al dan niet met verbeteringen en/of aanvulling van de gronden: de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en te bepalen dat de vrouw de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn indien deze niet binnen veertien dagen na de in deze te wijzen beschikking zijn voldaan;
 in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep en te bepalen dat de vrouw de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn indien deze niet binnen veertien dagen na de in deze te wijzen beschikking zijn voldaan.
4.4
De vrouw concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man in incidenteel hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Het verzoek van de vrouw ex artikel 843a Rv
5.1
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw zich, desgevraagd, op het standpunt gesteld dat haar inleidende verzoek, welk verzoek zij in hoger beroep herhaalt, dient te worden beschouwd als een nieuw verzoek strekkende tot vaststelling van partneralimentatie. Een dergelijk verzoek is in beginsel alleen toewijsbaar wanneer sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van het wijzen van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2017.
5.2
Niet in geschil is dat de man op grond van zijn inkomen ook thans geen draagkracht heeft. De vrouw stelt echter dat de man ook na 1 maart 2018 in staat is een bijdrage in haar levensonderhoud te voldoen uit door hem in de jaren voordien opgebouwd vermogen. Zij voert aan dat er sterke aanwijzingen zijn dat de man in de jaren dat hij nog werkte vermogen heeft opgebouwd. Volgens vaste jurisprudentie kan volgens de vrouw onder omstandigheden van de man gevergd kan worden in te teren op zijn vermogen ter voldoening aan zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw. Zij heeft haar verzoek ex artikel 843a Rv gedaan teneinde aan de hand van de door de man bij toewijzing van dat verzoek over te leggen bankafschriften te kunnen vaststellen of de man vermogen heeft waarop hij kan interen om aan zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw te voldoen.
5.3
De man verweert zich daartegen. Volgens hem staat de rechtsbetrekking tussen partijen vast op grond van voornoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2017 en de afspraken tussen partijen uit augustus 2017. Daarnaast stelt hij dat er geen sprake is van opgebouwd vermogen, zoals de vrouw stelt.
5.4
De vrouw herhaalt thans in hoger beroep haar verzoek ex artikel 843a Rv dat zij ook reeds heeft gedaan in de procedure die heeft geleid tot voornoemde beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2017. In die beschikking heeft de rechtbank dit verzoek ex artikel 843a Rv afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de man zijn stellingen in die procedure door het overleggen van alle benodigde bescheiden reeds had aangetoond, op basis waarvan een relevante draagkrachtberekening kon worden gemaakt. Verder heeft de rechtbank in die beschikking overwogen dat voor zover de man in staat zou zijn geweest vermogen op te bouwen, van hem niet kan worden verlangd zijn vrije ruimte te reserveren voor toekomstige alimentatieverplichtingen. In deze laatste beslissing ligt (het juridische oordeel) besloten dat zelfs indien de man vermogen zou hebben (gehad) als door de vrouw thans wederom gesteld, dit vermogen door de man niet behoeft te worden aangewend voor betaling van alimentatie.
5.5
De vrouw is van de beschikking van 11 mei 2017 niet in hoger beroep gekomen, zodat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Een in kracht van gewijsde gegane (eind)beschikking heeft tevens gezag van gewijsde. Dit houdt in dat de beslissingen die in de beschikking zijn vervat bindend zijn tussen de partijen. Deze bindende kracht geldt ook in een andere procedure tussen dezelfde partijen. Daarmee is ook het oordeel van de rechtbank dat van de man niet kan worden verlangd dat hij eventueel opgebouwd vermogen reserveert voor zijn alimentatieverplichtingen, ook in de onderhavige procedure bindend tussen partijen. Hieruit volgt dat er geen wettelijke grondslag is om op grond van artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de uitspraak betreffende levensonderhoud wegens (mogelijk) door de man opgebouwd vermogen te wijzigen. Reeds hieruit volgt dat bij de vrouw geen rechtmatig belang bestaat bij haar verzoek ex artikel 843a Rv, zodat dit verzoek moet worden afgewezen.
Het verzoek van de vrouw tot vaststelling partneralimentatie
5.6
Het hof overweegt verder als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 BW kan een overeenkomst over alimentatie of een rechterlijke uitspraak over alimentatie worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak over alimentatie tevens worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij van aanvang af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Als in een rechterlijke uitspraak is uitgegaan van een toekomstverwachting en deze verwachting blijkt niet juist te zijn, dan kan er een wijziging plaatsvinden omdat is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens.
5.7
De vrouw voert aan dat de rechtbank Rotterdam er bij de beslissing van 11 mei 2017 vanuit is gegaan dat de man zijn dienstverband bij [naam bedrijf] per 13 juni 2017 definitief zou beëindigen. Niet in geschil is dat het dienstverband van de man bij voornoemd bedrijf nadien toch is verlengd, laatstelijk tot 28 februari 2018. Evenmin is in geschil dat partijen als gevolg daarvan in augustus 2017 een overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan de man tot 1 maart 2018 de voordien geldende partneralimentatie onverkort is blijven voldoen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man de partneralimentatie nog steeds kan voldoen, weliswaar niet uit zijn inkomen uit dienstverband bij voornoemd bedrijf - in zoverre acht ook zij de beschikking van de rechtbank Rotterdam klaarblijkelijk juist - maar wel uit vermogen dat de man volgens de vrouw kennelijk in de jaren 2012 tot en met februari 2018 zou hebben kunnen opbouwen.
5.8
Uit de onder 5.6 weergegeven wettelijke bepalingen volgt dat een rechterlijke uitspraak over alimentatie of een overeenkomst tussen partijen met betrekking tot alimentatie kan worden gewijzigd ingeval er sprake is van wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van de beslissing zijn vastgesteld dan wel van een wijziging van de omstandigheden waar partijen bij het maken van de afspraken vanuit zijn gegaan. Er dient sprake te zijn van een wijziging van omstandigheden nadien, die meebrengt dat de uitspraak niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet (HR 5 november 1999, NJ 2000/22). De vrouw heeft in de onderhavige procedure in hoger beroep geen concrete en relevante feiten en omstandigheden naar voren gebracht die zich na de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2017 dan wel na de overeenkomst tussen partijen, gesloten in augustus 2017, hebben voorgedaan. Voor zover de vrouw zich beroept op de voortzetting van het dienstverband van de man na 13 juni 2017 heeft te gelden dat partijen hier reeds in de nadere overeenkomst uit augustus 2017 op hebben geanticipeerd. Van rechtens relevante wijzigingen die nopen tot een herbeoordeling van de partneralimentatie op die gronden dan wel anderszins is dan ook niet gebleken. Het hof zal de bestreden beschikking van de rechtbank op dit punt dan ook bekrachtigen.
5.9
De overige stellingen van partijen ten aanzien van de partneralimentatie behoeven geen bespreking nu dit niet tot een ander oordeel zal leiden. De conclusie van het vorenstaande is dat het hof de bestreden beschikking in zoverre zal bekrachtigen, zij het deels op andere gronden.
Proceskosten
5.1
De man verzoekt het hof de vrouw te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep en daarbij te bepalen dat de vrouw de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn indien deze niet binnen veertien dagen na de in deze te wijzen beschikking zijn voldaan. Daartoe stelt de man dat de vrouw misbruik maakt van procesrecht, met kennelijk geen ander doel dan de man onnodig op kosten te jagen. Hij ziet zich opnieuw geconfronteerd met kosten van rechtsbijstand over een kwestie waarover door de rechtbank Rotterdam in mei 2017 reeds is beslist en waarover door partijen in augustus 2017 nadere afspraken zijn gemaakt, welke de man onverkort zijn nagekomen.
5.11
De vrouw verweert zich daartegen. Zij handhaaft haar onderbouwde stellingen op grond waarvan de man volgens de vrouw gehouden is tot openlegging ex artikel 843a Rv. Verder wijst de vrouw erop dat de door de man opgevoerde kosten van de procedure in eerste aanleg op geen enkele wijze zijn onderbouwd met een uren- en werkzaamhedenverantwoording.
5.12
Het hof overweegt als volgt. Het hof ziet in het hiervoor overwogene, in het bijzonder de rechtsoverwegingen 5.5 en 5.8, aanleiding om de vrouw in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en van het hoger beroep te veroordelen, en voor wat betreft de procedure in hoger beroep voor zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep. Uit het overwogene volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat de vrouw zowel de procedure in eerste aanleg als het hoger beroep volstrekt nodeloos heeft ingesteld. Zij heeft immers op dezelfde gronden een identieke vordering jegens dezelfde wederpartij ingesteld, waarover in het verleden reeds onherroepelijk is beslist. Het hof gaat daarbij, anders dan door de man verzocht, uit van het liquidatietarief en niet van de werkelijk gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van het hof is er geen grond voor een veroordeling van de vrouw in de werkelijke proceskosten. Daarvoor moet misbruik van procesrecht worden aangenomen dan wel onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure, waarbij terughoudendheid past gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM. Dat sprake is van misbruik van procesrecht dan wel onrechtmatig handelen door de vrouw door het aanspannen van de procedures in eerste aanleg en hoger beroep is naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld en ook anderszins onvoldoende gebleken. Om dezelfde reden gaat het hof voorbij aan het verzoek van de man hem een vergoeding van de proceskosten toe te kennen die dichter bij de werkelijke proceskosten ligt dan het gebruikelijke liquidatietarief. De kosten voor de procedures in eerste aanleg en hoger beroep aan de zijde van de man worden hiermee vastgesteld als volgt:
Procedure in eerste aanleg
 griffierecht: € 291,-
 salaris advocaat man: 2 punten x tarief II in eerste aanleg = 2 x € 543,- = € 1.086,-;
Totaal procedure in eerste aanleg: € 1.377,-.
Procedure in hoger beroep
Principaal hoger beroep:
 griffierecht: € 324,-
 salaris advocaat van de man: 2 punten x tarief II in hoger beroep = 2 x € 1.074,- = € 2.148,-;
Incidenteel hoger beroep:
 salaris advocaat van de man: 2 punten x de helft van tarief II in hoger beroep = 2 x € 537,- = € 1.074,-;
Totaal procedure in hoger beroep: € 3.222,-.
5.13
De vrouw heeft geen (specifiek) verweer gevoerd tegen het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn indien deze niet binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking zijn voldaan. Het hof zal dit verzoek daarom toewijzen.
5.14
Al het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 september 2019, behoudens ten aanzien van de beslissing over de proceskosten, waarvoor het hof vernietigt, en in zoverre opnieuw recht doende;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep aan de zijde van de man, tot op heden begroot op € 4.599,-;
bepaalt dat de vrouw de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn indien deze niet binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking zijn voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, P.B. Kamminga en G.G.B. Boelens, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 14 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.