ECLI:NL:GHDHA:2020:2875

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.272.847
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen vaststelling griffierecht op basis van inkomensverklaring

In deze beschikking van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 10 november 2020, wordt het verzet van verzoeker tegen de vaststelling van het griffierecht behandeld. Verzoeker, wonende in België en vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Loonstein, heeft verzet aangetekend op grond van artikel 29 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz). Hij betwist de hoogte van het griffierecht dat hem in rekening is gebracht in een eerdere procedure, waarbij hij een bedrag van € 1.684,- moest betalen. Verzoeker heeft bij brief van 14 januari 2020, vergezeld van een inkomensverklaring van 11 augustus 2017, verzocht om het griffierecht vast te stellen op het tarief voor onvermogenden. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder inkomensverklaringen en correspondentie tussen verzoeker en de griffier.

Het hof overweegt dat de inkomensverklaringen te laat zijn ingediend, aangezien deze pas na de heffing van het griffierecht zijn overgelegd. De griffier heeft gemotiveerd verweer gevoerd en het hof concludeert dat verzoeker niet tijdig een actuele inkomensverklaring heeft aangevraagd, wat hem redelijkerwijs had kunnen worden toegerekend. Het hof oordeelt dat de griffier terecht geen aanleiding heeft gezien om het griffierecht te verlagen op basis van de later ingediende inkomensverklaringen. Het verzet van verzoeker wordt ongegrond verklaard, en de beschikking is gegeven in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.272.847/01
Beschikking van 10 november 2020
op het verzet op grond van artikel 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) van

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] , België,
[verzoeker] ,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam.

De procedure

Bij brief van 14 januari 2020, met als bijlage een inkomensverklaring van [verzoeker] van
11 augustus 2017, is [verzoeker] in verzet gekomen tegen de vaststelling van het griffierecht in de procedure met zaaknummer 200.270.632/01. Het hof heeft verder kennisgenomen van de volgende stukken:
- een brief van de griffier van 24 januari 2020,
- een inkomensverklaring van [verzoeker] van 17 januari 2020, bij het hof binnengekomen op 3 februari 2020;
- een brief van de griffier van 6 februari 2020,
- een brief van mr. Loonstein van 20 februari 2020 met als bijlage de inkomensverklaring van [verzoeker] van 17 januari 2020,
- het verweerschrift van de griffier van 14 mei 2020,
- een reactie van mr. Loonstein van 27 mei 2020 op het verweer van de griffier,
- een reactie in tweede termijn van de griffier van 9 juni 2020.
Mr. Loonstein en de griffier hebben afgezien van een mondelinge behandeling. Het hof heeft beschikking bepaald op heden.

Beoordeling van het verzet

1. [verzoeker] is bij exploot van 27 juni 2019 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2019 tussen [verzoeker] als eiser en [X] als gedaagde. De zaak is aangebracht tegen 17 december 2019. De griffier heeft in deze zaak (met zaaknummer 200.270.632/01) een bedrag van € 1.684,- aan griffierecht bij [verzoeker] in rekening gebracht, welk bedrag is voldaan. [verzoeker] heeft bij brief van 14 januari 2020, waarbij een inkomensverklaring gedateerd 11 augustus 2017 is gevoegd, verzocht het griffierecht vast te stellen op het tarief van min- of onvermogenden en heeft daarbij medegedeeld dat de brief zo nodig als verzet dient te worden beschouwd. Het hof zal deze brief daarom opvatten als verzet in de zin van art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz).
2. De gronden voor het verzet komen erop neer dat de griffier bij de vaststelling van het griffierecht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de overgelegde inkomensverklaring van 11 augustus 2017 en evenmin met de vervolgens overgelegde inkomensverklaring van 17 januari 2020 en het in rekening gebrachte griffierecht heeft gehandhaafd.
3. De griffier heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Het hof overweegt als volgt.
4.1
Het griffierecht in dagvaardingszaken wordt geheven op de eerste roldatum (art. 3 lid 1 Wgbz). Het te heffen griffierecht is het griffierecht voor onvermogenden indien op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een afschrift van het besluit tot toevoeging of een inkomensverklaring van het bestuur van de raad voór rechtsbijstand is overgelegd (art. 16 lid I Wgbz). Indien een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven nog geen van voornoemde stukken kan overleggen als gevolg van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan die partij kunnen worden toegerekend, dan wordt het griffierecht verlaagd tot het griffierecht voor onvermogenden, indien die partij een zodanig stuk voordat het eindvonnis is gewezen alsnog kan overleggen (art. 16 lid 4 Wgbz).
4.2
Deze zaak is aangebracht voor de rol van 17 december 2019. Op die datum is het griffierecht geheven. Er waren toen geen stukken overgelegd die moesten leiden tot heffing van het griffierecht voor onvermogenden. Pas later, respectievelijk op 14 januari 2020 en 3 februari 2020, zijn stukken door [verzoeker] overgelegd - te weten inkomensverklaringen van 11 augustus 2017 en 17 januari 2020 - die volgens hem zouden moeten leiden tot heffing van het griffierecht voor onvermogenden.
4.3
Vast staat dat de overgelegde inkomensverklaringen, gelet op voornoemde bepalingen, te laat zijn ingediend. [verzoeker] voert als reden voor de late indiening aan dat hij een niet­ ingezetene is en het daarom enige voeten in de aarde heeft gehad om een actuele inkomensverklaring te verkrijgen. Omdat een actuele inkomensverklaring niet tijdig leek te komen, is eerst een eerder afgegeven inkomensverklaring overgelegd, aldus [verzoeker] . De actuele inkomensverklaring is aangevraagd op 13 januari 2020 en afgegeven op 17 januari 2020, aldus [verzoeker] .
4.4
Deze door [verzoeker] aangedragen reden is geen omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet aan hem kan worden toegerekend dat de inkomensverklaring niet ten tijde van de heffing van het griffierecht is ingediend. Dit oordeel berust op de volgende gronden. De (oude) inkomensverklaring dateert van 17 januari 2017 en was dus al beschikbaar op de eerste roldatum. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat deze niet toen al overgelegd had kunnen worden. Dat sprake is van een verschoonbare omissie is niet aannemelijk geworden. Voorts had van [verzoeker] mogen worden verwacht dat hij tijdig na het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep op 27 juni 2019 en in ieder geval vóór het aanbrengen van de zaak op de rol een nieuwe inkomensverklaring zou aanvragen. Dat geldt eens te meer nu hij al eerder een inkomensverklaring had aangevraagd en hij er daarom rekening mee had behoren te houden dat het afgeven van die verklaring meer tijd dan gebruikelijk zou vergen omdat hij geen ingezetene van Nederland is. [verzoeker] heeft ·de aanvraag van een inkomensverklaring pas ingediend in januari 2020, nadat het griffierecht al was geheven.
4.5
Het voorgaande leidt ertoe dat de griffier terecht geen aanleiding heeft gezien om op grond van de door [verzoeker] na het tijdstip waarop het griffierecht is geheven overgelegde inkomensverklaringen het griffierecht te verlagen tot het griffierecht voor onvermogenden op de voet van artikel 16 lid 4 Wgbz. Het verzet van [verzoeker] is ongegrond. Bij deze uitkomst behoeft het meer of anders aangevoerde geen bespreking meer.

Beslissing

Het hof verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Verduyn, O.A. Schreuder en F.R. Salomons, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2020 in aanwezigheid van de griffier.