2.3.Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.405 door het resultaat uit overige werkzaamheden te verminderen tot € 23.707, de beschikking belastingrente gewijzigd en de belastingrente vastgesteld op € 321, de boetebeschikking gehandhaafd en de aanslag Zvw verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 23.707 en de beschikking belastingrente gewijzigd en de belastingrente vastgesteld op € 65.
3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
4. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
5. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 29 oktober 2020. Partijen zijn verschenen.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
5. In geschil is of de aanslag[en] op het juiste bedrag is[/zijn] vastgesteld. Meer specifiek is in geschil is of een bedrag van € 11.707 in aanmerking kan worden genomen als aftrekbare kosten ter zake van de PGB-inkomsten.
6. [ Belanghebbende] stelt dat hij voor dit bedrag zorg voor zijn broer heeft ingekocht bij derden. Deze derden wilden de zorgvergoedingen contant ontvangen omdat zij in loondienst in de zorgsector werkzaam waren en op deze manier iets konden bijverdienen. [Belanghebbende] heeft hiervan dan ook geen bewijsstukken.
7. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat het bedrag niet voor aftrek in aanmerking komt, omdat [belanghebbende] niet met behulp van bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij de kosten heeft gemaakt.
8. Alvorens de zaak inhoudelijk te beoordelen, dient de rechtbank te bezien of het beroep ontvankelijk is. (…) De rechtbank acht de termijnoverschrijding dan ook verschoonbaar en het beroep ontvankelijk.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de met het verlenen van zorg door [belanghebbende] verworven inkomsten zijn aan te merken als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Ingevolge artikel 3.95 van de Wet IB 2001 dient het resultaat te worden bepaald met inachtneming van onder meer de artikelen 3.13 tot en met 3.21 van de Wet IB 2001, alsof de werkzaamheid een onderneming vormt. Dit houdt onder meer in dat de kosten die betrekking hebben op het resultaat in beginsel in aftrek kunnen worden gebracht, indien en voor zover de aftrek daarvan niet wettelijk is uitgesloten of beperkt. De bewijslast dat de kosten betrekking hebben op het resultaat rust op [belanghebbende].
10. Bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden kunnen de zakelijke kosten die in het kader van de uitvoering van die werkzaamheden zijn gemaakt, in mindering worden gebracht. [Belanghebbende] heeft echter niet voldoende aannemelijk kunnen maken dat hij tot een bedrag van € 11.707 kosten heeft gemaakt voor de inhuur van derden die zorg aan zijn broer hebben verleend. [Belanghebbende] heeft weliswaar verklaard dat het vinden van voldoende gekwalificeerde zorgverleners buitengewoon lastig was waardoor hij zijn toevlucht heeft moeten nemen tot zorgverleners die uitsluitend wilden werken als zij contant werden uitbetaald, maar hij heeft geen enkel stuk kunnen overleggen waaruit deze gang van zaken blijkt. Zo een en ander echter al aannemelijk zou zijn, geldt dat [belanghebbende] geen inzicht heeft kunnen geven in de kosten die daarmee gemoeid zijn geweest. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de lastige positie waarin [belanghebbende] verkeerde, is de enkele, overigens geloofwaardige verklaring van [belanghebbende] onvoldoende om de kosten toch in aftrek te kunnen toestaan. [De Inspecteur] heeft dan ook terecht het bedrag van € 11.707 niet in mindering toegelaten op het resultaat uit overige werkzaamheden.
11. De stelling [van] [belanghebbende] dat de regeling oneerlijk uitpakt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het staat de rechter niet vrij af te wijken van de wet en de rechter mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen).
12. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de boetebeschikking. Niet gebleken is dat sprake is van afwezigheid van alle schuld en ook overigens is niet gebleken van omstandigheden op basis waarvan de boete gematigd dient te worden. De rechtbank acht de verzuimboete dan ook passend en geboden.
13. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft [de Inspecteur] terecht een bedrag van € 23.707 aan resultaat uit overige werkzaamheden tot het belastbare inkomen uit werk en woning van [belanghebbende] gerekend en is het beroep ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
7. In hoger beroep is uitsluitend - zo blijkt ook op de zitting: belanghebbende heeft uitdrukkelijk verklaard dat hem vanwege het na uitnodiging, herinnering en aanmaning niet doen van aangifte terecht een boete is opgelegd - in geschil, in zoverre net als bij de Rechtbank, of een bedrag van € 11.707 in aanmerking kan worden genomen als aftrekbare kosten ter zake van de PGB-inkomsten. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
8. De rond (het bewijs van) de beweerdelijk gemaakte kosten van € 11.707 beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelgeving, leiden naar 's Hofs oordeel tot geen ander oordeel dan dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht dat bedrag niet in mindering heeft toegelaten op het resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende heeft niets, ook niet in hoger beroep, aangevoerd of ingebracht, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Het Hof neemt in aanmerking dat belanghebbende ook op de zitting heeft erkend dat het vereiste bewijs ontbreekt. Opmerking verdient dat het Hof met de Inspecteur van oordeel is, anders dan de Rechtbank, dat de verklaring van belanghebbende dat de uitgaven van € 11.707 zien op betalingen aan zwartwerkende zorgverleensters, niet zonder meer geloofwaardig is. Het valt op dat belanghebbende, die stellig beseft in bewijsnood te zijn, zelfs niet met een begin van bewijs komt, bijvoorbeeld door van buren verklaringen te vragen (belanghebbende op de zitting: "diverse buren weten dat de meiden werkzaam zijn geweest"), terwijl de Inspecteur op de zitting naar voren heeft gebracht, door belanghebbende onbesproken gelaten, dat belanghebbende zelfs niet een of ander berichtje, bijvoorbeeld een e-mail, heeft ingebracht met informatie over een afspraak met een zorgverleenster. Al met al heeft belanghebbende, zo moet worden geconcludeerd, geen feiten en omstandigheden gesteld dan wel, tegenover de gemotiveerde en overtuigende weerspreking door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat de aanslagen tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.