ECLI:NL:GHDHA:2020:2851

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
BK-20/00607
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank de ambtshalve aanslagen voor de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2015 heeft bevestigd. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan, ondanks herhaalde uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen van de Inspecteur. De Inspecteur heeft vervolgens ambtshalve aanslagen opgelegd, waarbij een verzuimboete is opgelegd van € 5.278. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en belanghebbende is in hoger beroep gegaan. Tijdens de mondelinge behandeling is belanghebbende niet verschenen, en zijn verzoeken om uitstel zijn afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanslagen en de verzuimboete terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de aanslagen onjuist zijn en dat de verzuimboete passend is, gezien het stelselmatig verzuim van belanghebbende om aangifte te doen. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00607

Uitspraak van 10 december 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 15 juli 2020, nr. SGR 19/4775.

Overwegingen

1. Belanghebbende, die voor het jaar 2015, na uitnodiging, herinnering en aanmaning, geen aangiften voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) en voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) heeft gedaan, zijn voor dat jaar 1) een ambtshalve vastgestelde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.938 en bij beschikking een boete van € 5.278 opgelegd en is bij beschikking € 311 aan belastingrente in rekening gebracht en 2) een ambtshalve vastgestelde aanslag Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 11.588 opgelegd en is bij beschikking € 53 aan belastingrente berekend. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Inspecteur heeft gereageerd bij aan belanghebbende doorgezonden brief van 12 november 2020 ("Verweerschrift in hoger beroep") met twee bijlagen.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 10 december 2020. De Inspecteur is op de zitting verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen. Een tweetal door belanghebbende bij fax gedane verzoeken de zitting uit te stellen is afgewezen. Omdat de verzoeken als zodanig al niet voldoende zijn gespecificeerd, ziet het Hof, gelet ook op de proceshouding van belanghebbende - het Hof verwijst naar de niets aan duidelijkheid te wensen overlatende overwegingen die de Rechtbank wijdt aan de pogingen van belanghebbende uitstel te krijgen voor de bij de Rechtbank geplande zitting en vooral ook naar de uitvoerige correspondentie rond de diverse uitstelverzoeken van belanghebbende in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van het Hof van 7 februari 2020, nummer BK-19/00647, tegen welke uitspraak het beroep in cassatie bij HR 30 oktober 2020, nummer 20/01098, op grond van artikel 81, lid 1, Wet RO ongegrond is verklaard - geen reden, ook niet in de aan de voorzitter van deze kamer gerichte e-mail van belanghebbende van 9 december 2020, de behandeling van het hoger beroep aan te houden dan wel het onderzoek te heropenen, ook al omdat de verzoeken in feite niet anders zijn dan een in het kader van een vertragingstactiek ondernomen poging uitstel te krijgen zonder valabele reden, dat wil zeggen met het enkele doel een reguliere voortgang van de procedure te frustreren.
5. De Rechtbank heeft overwogen:
"Procesverloop
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. [De Inspecteur] heeft zich laten vertegenwoordigen door (…). [Belanghebbende] is niet verschenen. [Belanghebbende] heeft bij faxbericht van 6 juli 2020, door de rechtbank ontvangen op die datum om 20:43:15 uur, verzocht om uitstel van de zitting, omdat hij vanwege een ongeval zijn scheenbeen heeft gebroken en daardoor niet naar de zitting kan komen. De rechtbank heeft dit uitstelverzoek afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de door [belanghebbende] bij zijn uitstelverzoek meegestuurde medische informatie blijkt dat [belanghebbende] reeds op 28 mei 2020 letsel heeft opgelopen. Nadien is er nog contact geweest met de rechtbank over de te plannen zitting, en daarbij heeft [belanghebbende] niet te kennen gegeven dat de zitting om deze reden geen doorgang zou kunnen vinden. Tevens blijkt uit de medische gegevens dat [belanghebbende] volgens de arts kan reizen en dat hij - vanaf 28 mei 2020 - minstens 28 dagen geen werkzaamheden kan verrichten, welke termijn inmiddels verstreken is. Op basis van de door [belanghebbende] verstrekte gegevens staat voor de rechtbank dan ook onvoldoende vast dat er aan de zijde van [belanghebbende] sprake is van een dusdanig beletsel, dat er voor hem daadwerkelijk geen mogelijkheid bestaat om op de zitting te verschijnen. Gelet daarop, daarbij mede gelet op het feit dat er al eerder met [belanghebbende] over de bewuste zittingsdatum is gecommuniceerd én het feit dat het uitstelverzoek pas zeer kort voor de zitting is ontvangen - namelijk maandagavond terwijl de zitting staat gepland voor de woensdagochtend daarna - heeft de rechtbank het uitstelverzoek afgewezen. De rechtbank heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat een eerdere zitting (die stond gepland op 27 februari 2020) ook al is uitgesteld naar aanleiding van een uitstelverzoek van [belanghebbende]. De rechtbank acht een langere behandeltijd van het beroep bij de rechtbank, gelet ook op het belang dat de wederpartij heeft bij een voortgang van de procedure, in strijd met een goede procesorde en derhalve niet wenselijk.
Overwegingen
Feiten
1. Belanghebbende] is op 28 februari 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over 2015. Op 28 april 2016 heeft [de Inspecteur] een verzoek om uitstel voor het indienen van de aangifte IB/PVV over 2015 van [belanghebbende] ontvangen. Met dagtekening 17 mei 2016 heeft [de Inspecteur] het verzoek om uitstel afgewezen.
2. [ De Inspecteur] heeft aan [belanghebbende] op 21 juni 2016 een herinnering verstuurd voor het doen van aangifte IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW over 2015.
3. Bij brief van 2 augustus 2016 is, onder verwijzing naar de brief van 21 juni 2016, aan [belanghebbende] een aanmaning verzonden voor het indienen van zijn aangifte IB/PVV 2015, waarin [belanghebbende] erop is gewezen dat bij niet tijdige indiening van de aangifte een boete opgelegd kan worden van maximaal € 5.278. De uiterste datum voor indiening van de aangifte is in deze aanmaning gesteld op 16 augustus 2016. Op 30 augustus 2016 heeft [de Inspecteur] nogmaals een verzoek om uitstel voor het indienen van de aangifte IB/PVV over 2015 van [belanghebbende] ontvangen. Met dagtekening 20 september 2016 heeft [de Inspecteur] dit verzoek afgewezen.
4. [ Belanghebbende] heeft niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn zijn aangifte ingediend.
5. Met dagtekening 26 juni 2018 is een ‘mededeling ambtshalve vaststelling van uw inkomen 2015 en tevens kennisgeving van de op te leggen verzuimboete’ aan [belanghebbende] toegezonden. Daarin is vermeld dat bij gebreke van een aangifte het inkomen van [belanghebbende] over 2015 schattenderwijs (ambtshalve) zal worden vastgesteld op € 15.000 (box 1) en € 7.747 (box 3) en dat aan [belanghebbende] een verzuimboete zal worden opgelegd van € 5.278 (100%).
6. Op 14 augustus 2018 heeft [de Inspecteur] de schriftelijke reactie van [belanghebbende] op de onder 5 genoemde mededeling ontvangen. Vervolgens heeft [de Inspecteur] met dagtekening 30 augustus 2018 een tweede ‘mededeling ambtshalve vaststelling van uw inkomen 2015 en tevens kennisgeving van de op te leggen verzuimboete’ aan [belanghebbende] toegezonden, waarin tevens is gereageerd op [belanghebbendes] schriftelijke reactie. In deze mededeling is vermeld dat bij gebreke van een aangifte het inkomen van [belanghebbende] over 2015 schattenderwijs (ambtshalve) zal worden vastgesteld op € 15.000 (box 1) (bestaande uit € 3.412 aan looninkomsten en € 11.588 aan overige inkomsten) en € 7.938 (box 3) en dat aan [belanghebbende] een verzuimboete zal worden opgelegd van € 5.278 (100%).
7. Nadat [de Inspecteur] op 13 september 2018 de schriftelijke reactie van [belanghebbende] op de onder 6 genoemde mededeling heeft ontvangen, heeft hij [belanghebbende] met dagtekening 19 september 2018 meegedeeld dat [belanghebbende] niet een nadere termijn krijgt om inhoudelijk te reageren en dat het inkomen van [belanghebbende] en de verzuimboete zullen worden vastgesteld overeenkomstig de mededeling van 30 augustus 2018.
(…)
Geschil
11. In geschil is of de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015, de verzuimboete en de bij de aanslagen vastgestelde beschikkingen belastingrente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
12. [ Belanghebbende] stelt dat zowel zijn box 1-inkomen als zijn box 3-inkomen over 2015 minder heeft bedragen dan waar [de Inspecteur] het op heeft vastgesteld en dat daarom de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 naar te hoge bedragen zijn vastgesteld en dienen te worden vernietigd dan wel verminderd. Met betrekking tot de box 1-inkomsten stelt [belanghebbende] dat [de Inspecteur] de bijgepluste inkomsten uit overige werkzaamheden ten bedrage van € 11.588 - welke [belanghebbende] naar de rechtbank begrijpt ontkent te hebben genoten - niet heeft gespecificeerd of onderbouwd. Met betrekking tot de (geschatte) box 3-inkomsten stelt [belanghebbende] dat die evenmin door [de Inspecteur] zijn onderbouwd, waarbij [belanghebbende] er tevens op wijst dat [de Inspecteur] ervan op de hoogte is dat in december 2011 beslag is gelegd op een tweetal registergoederen van hem en dat die panden in 2015 door de meervoudige strafkamer verbeurd zijn verklaard. [Belanghebbende] heeft in beroep tevens het standpunt ingenomen dat [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden.
13. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 niet te hoog zijn vastgesteld en dat geen sprake is van een schending van de hoorplicht.
Beoordeling van het geschil
De aanslagen IB/PVV en ZVW
14. Vaststaat dat [belanghebbende] voor het jaar 2015 geen aangifte IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW heeft gedaan, ook niet nadat hij daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. [Belanghebbende] betwist dit ook niet. Dit heeft tot gevolg dat, op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), het beroep van [belanghebbende] ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van [belanghebbende] om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft in feite slechts gesteld dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld en niet zijn onderbouwd, maar heeft dit niet, althans zeker niet voldoende nader gemotiveerd en heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
15. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslagen berusten op een redelijke schatting. Voor het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning heeft [de Inspecteur] zich gebaseerd op de hem ter beschikking staande loongegevens met een totaal bedrag aan loon van € 3.412 (ingehouden loonheffing € 1.052). Gelet op 1) het feit dat dit inkomen bijzonder laag (ver benden de bijstandsnorm) is, 2) niet duidelijk is dat [belanghebbende] daadwerkelijk beneden de bijstandsnorm heeft geleefd, 3) niet inzichtelijk is hoe [belanghebbende] van dit lage inkomen in zijn inkomensonderhoud heeft kunnen voorzien en 4) [belanghebbendes] inkomen uit werk en woning voor de voorgaande jaren (2009-2014) steeds aanmerkelijk hoger is vastgesteld, heeft [de Inspecteur] schattenderwijs [belanghebbendes] box 1-inkomen verhoogd met € 11.588 aan overige inkomsten en daarmee het totale belastbare inkomen uit werk en woning geschat op € 15.000. De rechtbank acht deze schatting op € 15.000 alleszins redelijk, gelet ook op het feit dat [belanghebbende] geen gegevens heeft verstrekt en ook overigens niets heeft aangevoerd omtrent zijn werkzaamheden en zijn inkomen. Het box 3-inkomen is door [de Inspecteur] gebaseerd op renseignementen van derden en hij is voor de waarde van de panden die behoren tot vermogen in box 3 uitgegaan van de voor die panden vastgestelde WOZ-waarden. De rechtbank acht ook dit alleszins redelijk. Hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd over de beslaglegging op- en verbeurdverklaring van een tweetal panden van hem, maakt dit niet anders. Zonder nadere onderbouwing en bewijsvoering die ook nu nog steeds ontbreekt, biedt dit onvoldoende concrete informatie om met voldoende zekerheid te kunnen concluderen dat dit van invloed is op de hoogte van [belanghebbendes] vermogen. Het vorenstaande betekent dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting. Bij dit alles klemt temeer dat [belanghebbende], ondanks dat hij daartoe in elke fase steeds ruimschoots in de gelegenheid is gesteld, nooit stukken heeft aangeleverd dan wel een afdoende verklaring heeft gegeven op basis waarvan [de Inspecteur] aanleiding heeft moeten zien om de aanslagen te verminderen. Ook in beroep heeft [belanghebbende] geen stukken ingebracht die zijn stellingen onderbouwen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de aanslagen van [de Inspecteur] niet te volgen.
De verzuimboete
16. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Awr kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Op grond van het zesde lid van paragraaf 21 van het BBBB kan de inspecteur in uitzonderlijke gevallen een boete opleggen tot het wettelijk maximum. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
17. Niet in geschil is dat [belanghebbende] zijn aangifte voor 2015 niet heeft ingediend en in zoverre is het opleggen van een verzuimboete aan [belanghebbende] terecht. [De Inspecteur] heeft bij het opleggen van de verzuimboete toepassing gegeven aan het beleid zoals neergelegd in het zesde lid van paragraaf 21 van het BBBB en de verzuimboete opgelegd naar het maximumbedrag voor 2015 van € 5.278. [De Inspecteur] heeft daarbij onweersproken gesteld dat [belanghebbende] sinds 2003 geen dan wel te laat aangifte heeft ingediend, en dat in 2015 sprake is van een tiende verzuim. [De Inspecteur] heeft daarbij voor het jaar 2012 al een verzuimboete opgelegd van € 4.920, voor 2013 een vergrijpboete van € 1.835 en voor 2014 een verzuimboete van € 4.920 zonder dat dit heeft geleid tot verbetering in het aangiftegedrag van [belanghebbende]. Op grond hiervan heeft [de Inspecteur] zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt kunnen stellen dat [belanghebbende] stelselmatig in verzuim is, welke omstandigheid in beginsel aanleiding vormt voor het opleggen van een verzuimboete naar het in artikel 67a Awr neergelegde wettelijk maximum van € 5.278. De rechtbank acht deze boete ook passend en geboden. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat er verder ook geen feiten of omstandigheden (daaronder begrepen de schulduitsluitingsgrond avas) zijn gesteld of gebleken op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd.
De hoorplicht
18. [ Belanghebbende] heeft het standpunt ingenomen dat [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. [De Inspecteur] heeft [belanghebbende] voldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Hij heeft [belanghebbende] in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar er nadrukkelijk op gewezen dat het bezwaar mondeling toegelicht kan worden. [Belanghebbende] heeft vervolgens verzocht om een nadere termijn om te reageren op die vooraankondiging, maar heeft noch daarbij noch daarna verzocht om te worden gehoord. Een dergelijk verzoek heeft hij nimmer concreet gedaan. Het niet gebruik maken van die mogelijkheid komt voor rekening van [belanghebbende].
De belastingrente
19. Tegen de belastingrenten heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dat de belastingrenten in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening zijn gebracht, is gesteld noch gebleken.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"
6. In hoger beroep zijn, zo neemt het Hof met enige goede wil aan, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank met juistheid heeft gereageerd op de pogingen van belanghebbende uitstel van de zitting te krijgen en vervolgens aan de hand van de zorgvuldig op basis van het geheel van beschikbare gegevens vastgestelde feiten en omstandigheden op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat op alle onderdelen van het geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Bij zijn afweging heeft het Hof zwaar laten wegen dat belanghebbende, ook in hoger beroep, met wat hij heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en, voor zover gesteld tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Het Hof komt tot de slotsom, de afweging door de Rechtbank en de in het verweerschrift in eerste aanleg in onderdeel 6 gegeven uiteenzettingen volgend, in geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en, goeddeels - zij het karig - herhaald, in hoger beroep heeft aangevoerd, noch anderszins een grond aanwezig te achten belanghebbende in het gelijk te stellen.
8. Het hoger beroep is ongegrond.
9. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 10 december 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaanbinnen zes wekenna de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad: www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Het gaat om natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het cassatieberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.

2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn.

3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.