ECLI:NL:GHDHA:2020:285
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Overgangsrechtelijke overwegingen bij artikel 6:6:7 WvSv (nieuw)
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland, dat op 10 september 2018 was gewezen. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig dagen en een werkstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, wegens opzetheling van navigatiesystemen. De advocaat-generaal vorderde vernietiging van het vonnis en vrijspraak van de verdachte. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep gevoerd en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte.
Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden geacht het primair en subsidiair ten laste gelegde te hebben begaan, en sprak de verdachte vrij. Daarnaast werd de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie afgewezen. Het hof overwoog dat de nieuwe wetgeving inzake de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, die op 1 januari 2020 in werking trad, niet van toepassing was op deze zaak, omdat het hoger beroep was ingesteld onder de oude wetgeving. Het hof paste derhalve het oude recht toe en verklaarde de verdachte ontvankelijk in het hoger beroep.
De beslissing van het hof was om het vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw recht te doen door de verdachte vrij te spreken van de tenlastelegging en de vordering van het Openbaar Ministerie af te wijzen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op 27 januari 2020.