ECLI:NL:GHDHA:2020:279

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
200.272.121/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en rechtsmacht in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 12 februari 2020, betreft het een hoger beroep in een rekestprocedure over internationale kinderontvoering. De moeder, verzoekster en incidenteel verweerster, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 6 november, 20 november en 30 december 2019. De vader, verweerder en incidenteel verzoeker, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel appel ingesteld. De minderjarige, geboren in 2012, is betrokken in deze procedure, waarbij de bijzondere curator en de raad voor de kinderbescherming ook een rol spelen.

De rechtbank had eerder de terugkeer van de minderjarige naar de Verenigde Staten gelast, maar de moeder heeft de minderjarige naar Wit-Rusland meegenomen, wat complicaties met zich meebrengt voor de uitvoering van het teruggeleidingsbevel. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep, ondanks de bezwaren van de vader. Het hof oordeelt dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in de VS heeft behouden en dat de vasthouding in Nederland ongeoorloofd is. Het hof gelast de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar de VS en belast de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering met de voorlopige voogdij.

De beslissing van het hof houdt in dat de moeder de minderjarige met de benodigde reisdocumenten aan de vader moet afgeven, zodat hij de minderjarige kan terugbrengen naar de VS. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De bijzondere curator wordt ontslagen met ingang van de datum van deze beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 12 februari 2020
Zaaknummer : 200.272.121/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 19-7925
Zaaknummer rechtbank : C/09/582587
[De moeder] ,
wonende te [naam woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag,
tegen
[de vader] ,
wonende te [naam woonplaats] , [naam Staat] , Verenigde Staten van Amerika,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.T. Wernsen te Den Haag.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[naam bijzondere curator] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarige,
hierna: de bijzondere curator;
als degene wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn is aangemerkt:
de stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Rotterdam
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Haaglanden,
gevestigd te Den Haag
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 13 januari 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 6 november 2019, 20 november 2019 en 30 december 2019.
De vader heeft op 22 januari 2020 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De moeder heeft op 24 januari 2020 een verweerschrift in incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 21 januari 2020 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de bijzondere curator:
- op 20 januari 2020 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage;
- op 24 januari 2020 een reactie per email op een email van het hof van diezelfde datum, met als inhoud dat haar aanwezigheid ter zitting geen toegevoegde waarde heeft nu de hierna te noemen minderjarige niet gehoord kan worden, en dat zij de inhoud van haar verslag, ingebracht in de procedure bij de rechtbank, in hoger beroep handhaaft.
De zaak is op 24 januari 2020 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • namens de moeder haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat; met instemming van alle betrokkenen is mr. L.L. Schipper-Heikens, kantoorgenoot van mr. Wernsen, als toehoorder tot de zitting toegelaten;
  • mevrouw [naam raadsmedewerker] namens de raad.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige is niet in raadkamer gehoord, omdat de minderjarige om voor het hof onbekende reden geen gebruik heeft gemaakt of kunnen maken van de door het hof geboden mogelijkheid op het teruggeleidingsverzoek te worden gehoord.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 november 2019 is [naam bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , [naam Staat] , Verenigde Staten van Amerika, hierna te noemen: de minderjarige. Iedere verdere beslissing is aangehouden en de zaak is verwezen naar de zitting van de meervoudige kamer op 20 november 2019.
Bij beschikking van 20 november 2019 heeft de rechtbank Den Haag, uitvoerbaar bij voorraad, op grond van artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (verder: Uitvoeringswet) de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering te Rotterdam met de voorlopige voogdij over de minderjarige belast. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 december 2019 is de terugkeer gelast van de minderjarige naar de Verenigde Staten van Amerika uiterlijk op 16 januari 2020, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar de Verenigde Staten van Amerika, en heeft de rechtbank bevolen dat, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar de Verenigde Staten van Amerika, de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 16 januari 2020, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar de Verenigde Staten van Amerika. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Ter zitting in hoger beroep is verder gebleken dat sinds 7 januari 2020 niet duidelijk is waar de moeder en de minderjarige zich bevinden. De advocaat van de moeder heeft ter zitting aangegeven dat zij geen informatie kan verstrekken over de actuele verblijfplaats van de moeder en de minderjarige omdat de moeder haar niet heeft verteld waar die is. Volgens de advocaat van de vader bevinden de moeder en de minderjarige zich momenteel in Wit-Rusland. Namens de raad is ter zitting aangegeven dat er aanwijzingen zijn dat de moeder en de minderjarige zich inderdaad in Wit-Rusland bevinden.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de gelaste terugkeer van de minderjarige naar de Verenigde Staten van Amerika, hierna ook te noemen: de VS.
2. De moeder verzoekt de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 6 november 2019, 20 november 2019 en 30 december 2019 te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alle verzoeken van de vader in zijn inleidend verzoekschrift af te wijzen, en te bepalen dat de vader de kosten van de moeder in eerste aanleg en in hoger beroep, nader op te maken bij staat, bestaande uit de griffierechten, de tolkkosten en de kosten advocaat, aan haar zal dienen te betalen.
3. De vader verzoekt primair de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair haar verzoeken in hoger beroep af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vader de beschikking van 30 december 2019 te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, al zijn verzoeken toe te wijzen en de verzoeken van de moeder af te wijzen. Het hof begrijpt dat de vader in incidenteel appel verzoekt dat de teruggeleiding van de minderjarige wordt gelast naar een specifieke locatie, te weten [naam woonplaats] , [naam Staat] , en voorts dat wordt bepaald dat de minderjarige aan hem wordt overgedragen opdat hij de minderjarige zelf naar voormelde locatie kan meenemen.
4. De moeder verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alle verzoeken van de vader als neergelegd in zijn verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel af te wijzen.
Ontvankelijkheid
5. De vader stelt dat de moeder niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar appel, aangezien zij na de uitspraak van 30 december 2019 en vóór het instellen van het appel op 13 januari 2020, op of omstreeks 7 januari 2020, de minderjarige – opnieuw – heeft ontvoerd naar Wit-Rusland en daar sindsdien met de minderjarige verblijft. Daarmee maakt zij volgens de vader een eerlijk proces en de tenuitvoerlegging van het teruggeleidingsbevel onmogelijk. De moeder betwist dat zij niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep.
6. Naar het oordeel van het hof zijn er rechtens geen gronden om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep. In dit verband overweegt het hof dat artikel 12 lid 3 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 (verder: HKOV) bepaalt dat, wanneer de aangezochte rechter redenen heeft om aan te nemen dat de minderjarige naar een andere staat is meegenomen, hij de procedure kan schorsen of het verzoek tot terugkeer van de minderjarige kan afwijzen. Dit voorschrift lijkt te zijn ingegeven vanuit de gedachte dat de rechter van de staat waar het kind zich bevindt, het beste kan oordelen over een verzochte teruggeleiding, mede gelet op de tenuitvoerlegging van een bevel tot terugkeer dat geëffectueerd dient te worden in de staat waar het kind zich bevindt. Nog daargelaten dat het hof in deze bepaling geen verplichting maar een bevoegdheid leest voor de aangezochte rechter, is het hof van oordeel dat een schorsing van de procedure of een afwijzing van het verzoek niet in het belang van de minderjarige is, aangezien op dit moment onduidelijk is waar de moeder en de minderjarige zich bevinden en de vader belang heeft bij een beslissing op zijn verzoek tot teruggeleiding van de rechter van de staat waar het zich in ieder geval gedurende de procedure in eerste aanleg bevond.
Het hof is dan ook van oordeel dat de moeder ontvankelijk is in haar beroep en zal het hoger beroep van de moeder inhoudelijk behandelen.
Toelichting van de moeder op grieven
7. Alvorens de zaak inhoudelijk te behandelen merkt het hof op dat op pagina 57 van het beroepschrift van de moeder is vermeld dat de moeder een reactie heeft geschreven op de processtukken van de zijde van de vader (bijlage P) en dat de inhoud daarvan als ingelast beschouwd moet worden als toelichting van de moeder op de grieven. Het hof gaat voorbij aan de toelichting van de moeder op de grieven die niet in het beroepschrift zelf is uitgewerkt, omdat deze toelichting niet geldt als een deugdelijk door de advocaat naar voren gebrachte toelichting op de grieven die voor de wederpartij en het hof ook als zodanig kenbaar is.
Grieven met betrekking tot de beschikking van 6 november 2019
8. De moeder heeft verschillende grieven aangevoerd tegen de beschikking van 6 november 2019, waarbij een bijzondere curator over de minderjarige is benoemd. De grieven hebben betrekking op de duiding door de rechtbank van het verzoek van de vader in de Amerikaanse procedure en van de beslissing van
The Superior Court of [naam Staat](grieven 1-2), de inhoud van een kort gedingvonnis van de Nederlandse rechter (grief 3), de omstandigheid dat de rechtbank kennis heeft genomen van het inleidend verzoekschrift van de vader en geen regiezitting heeft bepaald (grief 4), en de overweging van de rechtbank dat in diverse tussen partijen gevoerde procedures in de VS en Nederland reeds voorlopige dan wel eindbeslissingen zijn genomen (grief 5). De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
9. Het hof oordeelt als volgt. Bij beschikking van 6 november 2019 heeft de rechtbank een bijzondere curator benoemd over de minderjarige en iedere verdere beslissing aangehouden. De grieven van de moeder tegen deze beschikking hebben geen betrekking op de benoeming van de bijzondere curator. De moeder heeft in de toelichting op haar grieven niet duidelijk gemaakt wat zij met die grieven beoogt. Met haar grieven beoogt de moeder in ieder geval geen andere beslissing te verkrijgen dan de beslissing van de rechtbank tot benoeming van [naam bijzondere curator] tot bijzondere curator over de minderjarige. Reeds om deze reden falen de grieven van de moeder tegen de beschikking van 6 november 2019.
Grief met betrekking tot de beschikking van 20 november 2019
10. In haar grief tegen de beschikking van 20 november 2019 stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering te Rotterdam heeft belast met de voorlopig voogdij over de minderjarige. Zij voert daartoe het volgende aan. De rechtbank heeft de beslissing genomen nadat de moeder de voltallige meervoudige kamer had gewraakt. De moeder kan zich er niet in vinden dat de rechtbank ondanks de wraking verder is gegaan met de mondelinge behandeling en zonder een inhoudelijke behandeling aan het eind van de zitting de voorlopige voogdij mondeling heeft uitgesproken. Voorts betoogt de moeder dat uitsluitend in de voorlopige voogdij kan worden voorzien indien dit nodig is voor de tenuitvoerlegging van de teruggeleidingsbeslissing in het belang van de minderjarige, hetgeen volgens de moeder niet aan de orde is. De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank in het belang van de minderjarige de voorlopige voogdij terecht over hem heeft uitgesproken.
11. Het hof oordeelt als volgt. De rechter mag op grond het bepaalde in artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel als bedoeld in het vijfde lid. Aangezien de moeder de voltallige kamer van de rechtbank reeds had gewraakt op het moment dat de rechtbank de voorlopige voogdij mondeling uitsprak, is het hof van oordeel dat deze beslissing van de rechtbank rechtskracht ontbeert. Het vorenstaande laat echter onverlet, dat het hof van oordeel is dat in appel alsnog de voorlopige voogdij over de minderjarige uitgesproken dient te worden, omdat er, gelet op de stellingen van de vader en de raad dat de moeder de minderjarige recentelijk heeft meegenomen naar Wit-Rusland, althans het buitenland, gevaar bestaat dat de minderjarige wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een teruggeleidingsbevel. Het hof baseert zijn internationale bevoegdheid in dit verband op artikel 20 lid 1 Brussel II-bis in verbinding met artikel 5 Rv, aangezien vast staat dat de minderjarige op het moment van het inleiden van de onderhavige procedure zijn werkelijke verblijfplaats in Nederland had.
Grieven met betrekking tot de beschikking van 30 december 2019
12. De moeder heeft tegen de beschikking van 30 december 2019 tien grieven aangevoerd, waarin zij kort gezegd betoogt dat:
- de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ouders de afspraak hadden om voor slechts één jaar met de minderjarige in Nederland te wonen om vervolgens terug te keren naar de VS (grieven 1 en 4);
- de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat de ouders definitief afscheid hadden genomen van hun sociale omgeving in de VS (grief 2);
- de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onwaarschijnlijk voor komt dat de plannen voor het bouwen van een woning in de VS doorgang zouden vinden als er sprake zou zijn van een permanente verhuizing naar Nederland (grief 3);
- de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Whatsapp-berichten van de vader er op wijzen dat tussen de ouders geen overeenstemming bestond over een verblijf van de minderjarige in Nederland van langer dan een jaar (grief 4);
- de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland alleen gold in de periode waarover de ouders het eens waren en niet voor de periode daarna (grief 5);
- de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarige in Nederland vanaf 2 september 2019 en de indiening van het verzoek op 31 oktober 2019, zij niet toekomt aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld (grief 6);
- de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b HKOV, te weten seksueel grensoverschrijdend gedrag door de vader jegens de minderjarige, zich voordoet (grief 7);
- de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van een weigeringsgrond zodat de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige dient te volgen (grief 8);
- de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien om een kostenveroordeling uit te spreken (grief 9);
- de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het EVRM en het (IVRK) (grief 10).
13. De vader stelt zich op het standpunt dat geen van de grieven van de moeder doel treffen zodat haar verzoeken afgewezen moeten worden.
Rechtsmacht
14. Het hof is van oordeel dat het rechtsmacht heeft om het verzoek in hoger beroep te behandelen. Nog afgezien van het feit dat de moeder en de minderjarige zich ten tijde van het inleidend verzoek in Nederland bevonden, staat geenszins vast dat dit nu niet langer het geval zou zijn. De advocaat van de moeder heeft verklaard niet te weten waar de minderjarige zich nu bevindt. Weliswaar wordt door de vader gesteld dat de moeder en de minderjarige zich nu in Wit-Rusland zouden
bevinden, maar concrete aanwijzingen dat de minderjarige zich niet langer in Nederland bevindt, ontbreken.
15. Het hof oordeelt als volgt. Uit de toelichting bij de grieven volgt dat de moeder zich in de onderhavige teruggeleidingsprocedure beroept op het gezag van gewijsde van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 september 2019 in de bodemzaak die door de vader aanhangig is gemaakt op grond van art. 1:253a BW. Het betoog van de moeder houdt in de kern genomen in (i) dat de vader met zijn verzoek in de onderhavige teruggeleidingsprocedure hetzelfde beoogt als zijn verzoeken in voornoemde bodemzaak, namelijk – kort gezegd – dat de minderjarige zal terugkeren naar de VS, dat de minderjarige zal worden toevertrouwd aan de vader en dat de paspoorten van de minderjarige aan hem worden afgegeven, (ii) dat de bodemrechter in voornoemde beschikking heeft geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige het afgelopen jaar in Nederland is geweest, dat het in het belang van de minderjarige is dat zijn huidige gewone verblijfplaats in Nederland sinds 3 september 2018 bij de moeder zo min mogelijk wordt gewijzigd en dat de rechtbank de verzoeken van de vader heeft afgewezen, en dat (iii) aan voornoemde – in kracht van gewijsde gegane – beschikking in de bodemzaak en de daarin neergelegde feiten, overwegingen en beslissingen gezag van gewijsde toekomt in het kader van de onderhavige teruggeleidingsprocedure.
16. De moeder vervolgt haar betoog als volgt. De bevoegde bodemrechter heeft in voormelde beschikking van 16 september 2019 vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in het afgelopen jaar in Nederland is geweest. Deze vaststelling van de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland heeft tussen partijen bindende rechtskracht – op grond van het gezag van gewijsde van voormelde beschikking – in de onderhavige teruggeleidingsprocedure. Met een beroep op voormelde beschikking betoogt de moeder dat de minderjarige sinds 2 september 2018 zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Zij wijst erop dat de minderjarige op 2 september 2018 rechtmatig is verhuisd vanuit de VS naar Nederland, en dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige na een verblijf van meer dan één jaar hier te lande ‘is overgegaan’ naar Nederland. De moeder verbindt aan dit alles de conclusie dat er geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging naar of achterhouding in Nederland van de minderjarige in de zin van art. 3 HKOV, zodat het teruggeleidingsverzoek door de rechtbank ten onrechte zou zijn toegewezen. Volgens de moeder is derhalve geen sprake van kinderontvoering in de zin van art. 3 HKOV, zodat aan een inhoudelijke beoordeling van het teruggeleidingsverzoek en de weigeringsgronden van art. 13 HKOV niet wordt toegekomen. Ten overvloede brengt de moeder nog een standpunt naar voren in het kader van de weigeringsgronden van art. 13 HKOV en doet zij een beroep op het EVRM en het IVRK.
17. Uit de toelichting bij de grieven volgt dat de moeder haar grieven in de kern baseert op het gezag van gewijsde van de beschikking van de rechtbank van 16 september 2019. Het hof volgt de moeder niet in haar betoog en legt dat als volgt uit. In het kader van de onderhavige teruggeleidingsprocedure gaat het om de vraag of vanaf 2 september 2019 sprake is van een onrechtmatige achterhouding van de minderjarige in Nederland door de moeder. De procedure die heeft geleid tot de beschikking van 16 september 2019 is door de vader ingeleid bij verzoekschrift van 20 juni 2019, derhalve in de periode waarvan tussen partijen in ieder geval vast staat dat de minderjarige met instemming van beide ouders in Nederland mocht verblijven (2 september 2018 t/m 2 september 2019). De rechtbank heeft zich in voormelde beschikking daarvan rekenschap gegeven, door te overwegen dat, nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in het afgelopen jaar in Nederland is geweest, de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om te beslissen over de ouderlijke verantwoordelijkheid met betrekking tot de minderjarige. Anders dan de moeder kennelijk betoogt, heeft de rechtbank zich in de beschikking van 16 september 2019 niet uitgelaten over de gewone verblijfplaats van de minderjarige vanaf 2 september 2019. Reeds om deze reden kan het beroep van de moeder op het gezag van gewijsde van de beschikking van 16 september 2019 haar niet baten in de onderhavige teruggeleidingsprocedure. Daarbij komt nog dat de onderhavige zaak een andere rechtsbetrekking betreft, namelijk een teruggeleidingsprocedure waarin op de voet van het HKOV om een ordemaatregel wordt verzocht, dan die welke voorlag in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 16 september 2019, waarin het een bodemprocedure betrof op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek.
18. Het vorenstaande betekent dat op basis van – het gezag van gewijsde van – de beslissing van de rechtbank van 16 september 2019 in de onderhavige teruggeleidingsprocedure niet kan worden vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op 2 september 2018 is verplaatst van de VS naar Nederland, zodat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op het voor de onderhavige teruggeleidingsprocedure relevante peilmoment van 2 september 2019 alsnog dient te worden bepaald. De moeder voert in haar appelschrift weliswaar aan dat de minderjarige sinds 2 september 2018 in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft en dat daarin geen verandering is opgetreden na ommekomst van de door partijen afgesproken duur van twaalf maanden verblijf van de minderjarige in Nederland (2 september 2018 t/m 2 september 2019), maar aan deze stelling legt de moeder uitsluitend ten grondslag dat de rechtbank bij beschikking van 16 september 2019 heeft geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in het afgelopen jaar in Nederland geweest en dat aan deze beslissing gezag van gewijsde toekomt in de onderhavige teruggeleidingsprocedure. Aangezien het hof het beroep van de moeder op het gezag van gewijsde van de beschikking van de rechtbank van 16 september 2019 verwerpt, faalt het – volledig daarop gebaseerde – betoog van de moeder met betrekking tot de gewone verblijfplaats van de minderjarige.
19. Met betrekking tot de gewone verblijfplaats van de minderjarige op het voor de onderhavige teruggeleidingsprocedure relevante peilmoment van 2 september 2019, verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking, dat op 2 september 2018 geen sprake is geweest van een definitieve wijziging van de gewone verblijfplaats van de minderjarige naar Nederland, en voorts dat de minderjarige op 2 september 2019 niet is teruggegaan naar de VS, zodat de vasthouding van de minderjarige in Nederland vanaf 2 september 2019 aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 HKOV. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan het verblijf van de minderjarige in Nederland in de periode 2 september 2018 tot en met 2 september 2019 niet worden gekwalificeerd als een gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland. Naar het oordeel van het hof heeft de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in de VS steeds behouden en heeft hij slechts tijdelijk – voor een periode van één jaar – met instemming van zijn ouders in Nederland verbleven zonder hier zijn gewone verblijfplaats te hebben gevestigd. Een nieuwe gewone verblijfplaats (in Nederland) kan immers alleen worden verkregen nadat de voormalige gewone verblijfplaats (in de VS) verloren is gegaan (vgl. conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2010:738, nr. 71, voor zaak C-497/10, ECLI:EU:C:2010:829 inzake Mercredi/Chafe). Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake.
20. Voor zover de moeder zich, ten overvloede, nog beroept op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV, overweegt het hof dat de moeder haar betoog onvoldoende heeft onderbouwd. Een enkele verwijzing naar een e-mailbericht van [naam instantie] van 13 september 2019 en een e-mailbericht van de strafrechtadvocaat van de moeder van 10 december 2019 zijn in dit verband onvoldoende, aangezien de inhoud van deze e-mailberichten geenszins de toepassing van de restrictief uit te leggen weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub b HKOV rechtvaardigt. Voor zover de moeder zich beroept op het EVRM en het IVRK, is het hof van oordeel dat zij haar betoog eveneens onvoldoende heeft onderbouwd. Voor zover de moeder in dit verband aan haar standpunt het gezag van gewijsde van de beschikking van de rechtbank van 16 september 2019 ten grondslag heeft gelegd, verwijst het hof naar hetgeen het hiervoor ten aanzien van het beroep op het gezag van gewijsde van voormelde beschikking in de onderhavige teruggeleidingsprocedure heeft overwogen.
Conclusie
21. Gelet op het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats steeds in de VS heeft gehad, zodat de vasthouding van de minderjarige door de moeder vanaf 2 september 2019 ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 HKOV. Nu er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b HKOV, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 HKOV de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige gelast te worden.
Wijze van terugkeer
22. Aangezien onbekend is waar de moeder en de minderjarige zich momenteel bevinden en het hof rekening ermee houdt dat de moeder niet zal meewerken aan de uitvoering van een terugkeerbevel waarbij zij zelf de minderjarige naar de VS zal teruggeleiden, zal het hof het verzoek van de vader in incidenteel appel, met inachtneming van het bepaalde in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, om een bevel tot afgifte van de minderjarige aan hem, toewijzen. Het hof zal dit bevel tot afgifte met onmiddellijke ingang bevelen. Daarmee komt het hof niet toe aan een beoordeling van de vraag of de minderjarige naar een specifieke locatie moet worden teruggeleid.
Kostenveroordeling
23. Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof het verzoek van de moeder, om de vader in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep te veroordelen, nader op te maken bij staat, bestaande uit de griffierechten, de tolkkosten en de advocaatkosten, afwijzen en de proceskosten compenseren.
24. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 november 2019, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
belast de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering te Rotterdam met de voorlopige voogdij over de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , [naam Staat] , Verenigde Staten van Amerika;
draagt de griffier van het hof op onverwijld mededeling te doen van deze beslissing aan de griffier van de rechtbank te Den Haag;
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 6 november 2019 en 30 december 2019, met dien verstande dat het hof:
de onmiddellijke terugkeer gelast van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , [naam Staat] , Verenigde Staten van Amerika, naar de Verenigde Staten van Amerika, waarbij de moeder wordt bevolen de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader af te geven, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar de Verenigde Staten van Amerika;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ontslaat de bijzondere curator met ingang van de datum van deze beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, J.A. van Kempen en F. Ibili, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2020.