ECLI:NL:GHDHA:2020:2783

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
200.279.452/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over voorlopige toevertrouwing van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de moeder van een minderjarige, die in eerste aanleg door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam voorlopig aan de vader is toevertrouwd. De moeder is in hoger beroep gekomen van dit vonnis, dat op 20 mei 2020 is gewezen. De moeder heeft grieven geformuleerd tegen de beslissing van de voorzieningenrechter en vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor de duur van de bodemprocedure, zal bepalen dat de minderjarige onmiddellijk dient terug te keren naar haar woning bij de moeder.

De vader heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de gezondheidsproblemen van de moeder en de huidige zorgregeling. Het hof oordeelt dat de moeder een spoedeisend belang heeft bij een voorziening in kort geding, maar dat het belang van de minderjarige voorop staat. Het hof concludeert dat de voorlopige toevertrouwing aan de vader in het belang van de minderjarige is, gezien de onduidelijkheid over de gezondheidssituatie van de moeder en de noodzaak voor een veilige en stabiele opvoedomgeving.

Het hof heeft de grieven van de moeder verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 13 oktober 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel
Zaaknummer : 200.279.452/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/596240 / KG ZA 20-384

arrest van 13 oktober 2020

inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout
tegen
[de vader] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.A. Ellenbroek te Rotterdam

Het geding

Bij exploot van 4 juni 2020 is de moeder in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, gewezen op 20 mei 2020 tussen de moeder als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en de vader als gedaagde in conventie/eiser in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
De moeder heeft in de appeldagvaarding haar grieven geformuleerd tegen het bestreden vonnis.
Bij memorie van antwoord heeft de vader de grieven van de moeder weersproken.
Op verzoek van de moeder heeft het hof pleidooi bepaald. Voorafgaand aan het pleidooi hebben partijen stukken in het geding gebracht, te weten op 10 juli en 15 september 2020 van de zijde van de moeder en op 10 september 2020 van de zijde van de vader.
Het pleidooi voor het hof is gehouden op 24 september 2020. Verschenen zijn de partijen vergezeld door hun advocaten alsmede mevrouw Chadwick als tolk ten behoeve van de moeder. Ook is verschenen, op uitnodiging van het hof, mevrouw [volgt naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben hun procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Feiten
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten. Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van de minderjarige [volgt naam] , geboren [in] 2018 te [plaatsnaam] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
2. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3. Bij de rechtbank Rotterdam loopt momenteel een bodemprocedure (zaak-/rekestnummer C/10/594467 / FA RK 20-2423) met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de zorgregeling.
Eerste aanleg
4. De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam heeft in het bestreden vonnis als volgt beslist:
‘in conventie en in reconventie
5.1.
bepaalt dat de minderjarige, voorlopig aan de man wordt toevertrouwd;
5.2.
bepaalt dat de regeling inzake (…) de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopig als volgt zal zijn:
- de vrouw mag gedurende drie maal per week, gedurende anderhalf uur, omgang hebben
met de minderjarige in het bijzijn van de man;
5.3.
verklaart dit vonnis – tot zover – uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
stelt de stukken in handen van de raad voor de kinderbescherming regio Rotterdam-
Dordrecht, met het verzoek een onderzoek in te stellen met het oog op de in de
bodemprocedure te nemen beslissing over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling en het
rapport dienaangaande in te brengen in de bodemprocedure bekend onder zaaknummer:
C/10/594467 / FA RK 20/2423;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de
eigen kosten draagt.’
Vordering in hoger beroep
5. De moeder is tijdig in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis. Zij vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor de duur van de bodemprocedure, zal bepalen:
( i) dat [de minderjarige] onmiddellijk dient terug te keren naar de woning aan het adres [volgt naam] alwaar zij met de moeder zal verblijven;
(ii) dat er een tijdelijke zorgregeling zal zijn waarbij [de minderjarige] met ingang van het in dezen te wijzen arrest, eerst het aantal weken dat zij bij de vader is verbleven eveneens bij de moeder zal verblijven, waarbij de vader dagelijks 1,5 uur contact met [de minderjarige] kan hebben op een in overleg te bepalen plek, waarna [de minderjarige] , in een tweewekelijkse schema, van vrijdagochtend tot de week daarna zaterdagochtend (8 dagen) bij moeder zal verblijven en van zaterdagochtend tot vrijdagochtend (6 dagen) bij de vader;
met veroordeling van de vader in de kosten van de procedure in beide instanties.
6. De vader heeft geconcludeerd dat het hof de moeder niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen in hoger beroep, althans deze vorderingen zal afwijzen, en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de moeder in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
Bespreking van de grieven
7. De moeder komt met twee grieven op tegen het bestreden vonnis.
8. In
grief 1betoogt de moeder dat ten onrechte is beslist dat [de minderjarige] voorlopig aan de vader zal worden toevertrouwd. Voorts betoogt de moeder dat de vastgestelde zorgregeling van drie keer per week 1,5 uur te beperkt is. Kort gezegd voert de moeder hiertoe het volgende aan. De vader schetst een volstrekt verkeerd beeld van de moeder, van haar gezondheidsproblemen en haar opvoedcapaciteiten. Ten onrechte stelt de vader dat de moeder niet in staat is om voor [de minderjarige] te zorgen. Ook is onjuist dat de moeder [de minderjarige] zou willen ontvoeren naar [naam land] . Volgens de moeder is het juist de vader die niet in staat is om in het belang van [de minderjarige] te handelen. [de minderjarige] is bij hem niet in goede handen en hij weigert in overleg te treden met de moeder om de mogelijkheden van mediation te beproeven. Ook probeert hij de moeder uit het leven van [de minderjarige] te weren. De zorgregeling van drie keer per week 1,5 uur is volgens de moeder onvoldoende om de band met [de minderjarige] , die door de vader is verbroken, te kunnen herstellen. De vader bepaalt de voorwaarden van de contactmomenten (tijden, locatie en begeleider), waardoor de moeder vaak alleen ’s avonds kan komen op tijden dat [de minderjarige] moe is. Volgens de moeder zijn er geen contra-indicaties voor een ruimere en/of soepelere zorgregeling.
9. In
grief 2voert de moeder aan dat in rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis ten onrechte is overwogen dat de vrouw depressie- en slaapmedicijnen gebruikt alsmede medicijnen wegens een alcoholverslaving. Volgens de moeder wordt daarmee een onjuist beeld geschetst van haar medicatiegebruik. Zo stelt de moeder geen slaapmedicijnen te gebruiken, maar slechts medicatie om te kunnen inslapen. Voorts geeft de moeder aan nooit medicijnen wegens een alcoholverslaving te hebben gebruikt.
10. De vader voert verweer. Hij stelt voorop dat de moeder geen spoedeisend belang heeft bij een voorziening in kortgeding, zodat zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Verder stelt de vader dat er sprake is van vrees dat de moeder [de minderjarige] zou willen ontvoeren naar [naam land] . Bovendien zou de psychische gesteldheid van de moeder te onzeker zijn om haar zelfstandig omgang te laten hebben met [de minderjarige] . De voorlopige toevertrouwing aan de vader is in het belang van [de minderjarige] , zodat hij haar veiligheid kan waarborgen. De vader bestrijdt dat er sprake zou zijn van vervreemding tussen [de minderjarige] en haar moeder, omdat zij elkaar drie keer per week 1,5 uur zien. Ten slotte voert de vader aan dat de moeder geen openheid van zaken geeft met betrekking tot haar gezondheidssituatie en diagnose. De vader heeft een bewijsaanbod gedaan van al zijn stellingen.
11. De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat de veiligheid van [de minderjarige] op dit moment voorop dient te staan. Zolang het onderzoek door de raad niet heeft plaatsgevonden, vindt de raad het verstandig dat [de minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vader zal hebben. Wat de raad betreft zou de frequentie van de contactmomenten tussen [de minderjarige] en haar moeder eventueel hoger kunnen. Het videobellen zou volgens de raad in stand moeten blijven, zodat [de minderjarige] een beeld heeft van haar moeder op de dagen dat er geen fysieke omgang is.
Spoedeisend belang
12. Het hof is van oordeel dat de moeder een spoedeisend belang heeft bij een voorziening in kortgeding. Dat spoedeisend belang is gelegen in de onomkeerbare gevolgen van de worteling van [de minderjarige] bij de vader als gevolg van de voorlopige toevertrouwing. De moeder heeft er recht op en – evenals [de minderjarige] – belang bij om van de voorzieningenrechter een oordeel te krijgen over de vraag waar [de minderjarige] voorlopig haar hoofdverblijf zal hebben in afwachting van de beslissing van de bodemrechter. Die beslissing zal voorlopig nog op zich laten wachten, omdat de raad ter zitting heeft aangegeven pas op z’n vroegst in januari 2021 te kunnen aanvangen met het raadsonderzoek.
Voorlopige toevertrouwing
13. Tussen partijen is in geschil de voorlopige toevertrouwing van [de minderjarige] voor de duur van de bodemprocedure. Uit het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de verhouding tussen partijen ernstig is verstoord, nu partijen zich over en weer diskwalificerend uitlaten over elkaars rol als verzorger/opvoeder in het leven van [de minderjarige] . Bij de beoordeling van de vraag bij wie van de ouders [de minderjarige] voorlopig haar hoofdverblijf zal moeten hebben, acht het hof het belang van [de minderjarige] bij een veilige en stabiele opvoedomgeving van doorslaggevende betekenis. Het hof overweegt daarover als volgt.
14. Vast is komen te staan dat de moeder sinds enige tijd problemen heeft met haar gezondheid, bestaande uit – in ieder geval – depressieve klachten. De moeder heeft ter zitting erkend dat zij in oktober 2019 in het bijzijn van [de minderjarige] een overdosis medicijnen heeft ingenomen, waarna zij opgenomen is geweest in het ziekenhuis. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij daartoe is overgegaan om sneller behandeld te kunnen worden voor haar depressieve klachten. Het is het hof niet duidelijk geworden wat de exacte aard van de gezondheidsproblemen van de moeder is. Ook is voor het hof niet voldoende vast komen te staan of en, zo ja, welke medicijnen de moeder momenteel gebruikt en waarvoor. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij momenteel onder behandeling staat van een psycholoog te Rotterdam, waarbij zij wekelijks cognitieve gedragstherapie ondergaat.
15. Het hof overweegt verder als volgt. Het belang van [de minderjarige] vraagt om een opvoedomgeving waarbij haar basisveiligheid en de continuïteit van de verzorging/opvoeding zoveel mogelijk gegarandeerd kunnen worden. De raad zal de komende periode onderzoek doen naar – onder andere – de gezondheidsproblemen van de moeder, de hulpverlening die zij daarvoor krijgt en de eventuele medicatie die zij momenteel gebruikt. Uit dat onderzoek zal moeten blijken of en, zo ja, welke belemmeringen er zijn voor een actieve rol van de moeder als verzorger/opvoeder in het leven van [de minderjarige] . Zolang daar geen zicht op bestaat, is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] het meest is gediend bij een voorlopige toevertrouwing aan de vader. Het hof sluit zich in zoverre dan ook aan bij de beslissing van de voorzieningenrechter in eerste aanleg.
Zorgregeling
16. Partijen verschillen van mening over de zorgregeling. Volgens de moeder bestaan er geen contra-indicaties om de zorgregeling uit te breiden (meer dagen en/of uren) of te versoepelen (zonder de aanwezigheid van de vader), terwijl de vader van mening is dat de zorgregeling al ruim genoeg is en het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen een uitbreiding of versoepeling ervan.
17. Het hof is van oordeel dat in het belang van [de minderjarige] voorlopig geen wijziging dient te worden aangebracht in de bestaande zorgregeling, waarbij de moeder [de minderjarige] drie keer per week gedurende 1,5 uur – fysiek – ziet in het bijzijn van de vader. Voor het hof is vast komen te staan dat [de minderjarige] wel eens vaker met haar moeder – fysiek – contact heeft gehad dan op basis van de zorgregeling geldt. Ook is vast komen te staan dat de moeder en [de minderjarige] beeldbellen op de dagen dat zij geen fysiek contact met elkaar hebben. Op basis van het verhandelde ter zitting heeft het hof de indruk gekregen dat deze zorgregeling in de praktijk redelijk goed verloopt. Om te voorkomen dat de ernstig verstoorde verhouding tussen partijen verder onder druk zal komen te staan, zal het hof de zorgregeling niet uitbreiden. Daarbij heeft het hof meegewogen dat de huidige zorgregeling veel vraagt van [de minderjarige] . Gelet op de zorgen die er zijn met betrekking tot de moeder als gevolg van de overdosis medicijnen in oktober 2019, en in aanmerking genomen dat er onvoldoende zicht bestaat op de actuele gezondheidssituatie van de moeder, is het hof voorts van oordeel dat de basisveiligheid van [de minderjarige] rechtvaardigt dat de vader aanwezig is tijdens de contactmomenten. Derhalve ziet het hof evenmin aanleiding voor een versoepeling van de zorgregeling.
18. Het vorenstaande neemt niet weg dat het partijen vrij staat om in het belang van [de minderjarige] in onderling goed overleg een ruimere of een soepelere zorgregeling af te spreken, waarbij denkbaar zou kunnen zijn dat niet de vader maar een derde aanwezig is tijdens de contactmomenten.
19. Het hof zou de vader willen meegeven om tijdens de contactmomenten zoveel mogelijk uit het zicht van [de minderjarige] te blijven, zodat de moeder en [de minderjarige] samen tijd met elkaar kunnen doorbrengen. Ter zitting is met de vader besproken dat het niet in het belang van [de minderjarige] is om opnames te maken van (in zijn beleving: incidenten tijdens) de contactmomenten. Het hof vertrouwt erop dat de vader zijn toezegging dit niet meer te zullen doen, gestand zal doen.
Conclusie
20. Uit het voorgaande volgt dat het hof het hoger beroep van de moeder zal verwerpen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen. Aan het bewijsaanbod van de vader komt het hof niet toe.
Proceskosten
21. Gelet op de aard van de zaak zullen de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. F. Ibili, J.M. van de Poll en H. Mollema-de Jong en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2020 in aanwezigheid van de griffier.