In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1978 en ten tijde van de behandeling gedetineerd in PI Rotterdam, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week. Het hoger beroep was ingesteld tegen deze veroordeling. De tenlastelegging betrof verzet tegen ambtenaren tijdens een aanhouding op 17 april 2019 in Rotterdam, waarbij de verdachte zich met geweld en/of bedreiging had verzet tegen de aanhouding door zijn spieren aan te spannen en zich te verzetten tegen de opsporingsambtenaren.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 11 maart 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis waarvan beroep heeft gevorderd. De verdediging voerde aan dat de gedragingen van de verdachte geen strafbaar feit opleverden en dat de aanhouding niet rechtmatig was. Het hof oordeelde echter dat er sprake was van een objectiveerbaar redelijk vermoeden van schuld, en dat de aanhouding rechtmatig was. Het aanspannen van de spieren bij een aanhouding werd door het hof gekwalificeerd als verzet in de zin van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van wederspannigheid.
De verdediging's verweren werden verworpen en het hof besloot het vonnis waarvan beroep te bevestigen, met inachtneming van de relevante wetsartikelen, waaronder artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest werd uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is ondertekend door de rechters, met uitzondering van mr. C.M. Derijks, die buiten staat was om te ondertekenen.