5.5wijst af het meer of anders gevorderde.
Vorderingen in hoger beroep
11. De – bewindvoerder van de – man is tijdig in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis. Hij vordert in hoger beroep, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, onder compensatie van de proceskosten, (het eigendomsaandeel van de vrouw in) de woning aan de man toe te delen tegen een waarde van € 28.316,45 onder de verplichting de bijbehorende (reeds afbetaalde) hypotheekschuld per 15 september 1986, te weten € 28.316,45, als eigen schuld te dragen, en daarbij te bepalen dat de man uit hoofde van deze toedeling geen bedrag aan overbedeling aan de vrouw is verschuldigd, althans met inachtneming van hetgeen door de man is gesteld te beslissen zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht.
12. De – bewindvoerder van de – vrouw heeft geconcludeerd, in het principale appel, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis voor wat betreft de rov. 5.1 en 5.3 t/m 5.5, en in het incidentele appel tot vernietiging van het bestreden vonnis voor wat betreft rov. 5.2, en in zoverre opnieuw rechtdoende, vast te stellen dat de vrouw aan de man bij levering van de woning aan een derde een bedrag van € 14.158,34 dient te betalen als vergoeding van de door hem betaalde eigenaarslasten van de woning.
13. In het incidentele appel heeft de – bewindvoerder van de – man geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren althans de vordering zal afwijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van de man, althans met inachtneming van het verweer van de man zal beslissen zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht.
Opheffing onderbewindstelling man
14. Het hoger beroep van de man is door zijn bewindvoerder ingesteld. Het incidentele appel van de vrouw is door haar bewindvoerder ingesteld. Bij beschikking van 28 augustus 2019 heeft het hof Den Haag de onderbewindstelling over de goederen van de man opgeheven, zodat de bewindvoerder Stichting CAV niet langer partij is in deze procedure en de man het hoger beroep op eigen naam kan voortzetten.
Processueel ondeelbare rechtsverhouding?
15. Uit de gedingstukken is het hof gebleken dat de man, nadat hij op 15 september 1986 was gescheiden van de vrouw, op 22 maart 2000 in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd met [naam echtgenote] . Dit – tweede – huwelijk is vervolgens ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 november 2006 in de registers van de burgerlijke stand op 3 juli 2007.
16. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, omdat de onderhavige zaak uitsluitend de rechtsverhouding tussen de man en de vrouw betreft. [naam echtgenote] is niet bij die rechtsverhouding betrokken. Het betreft een verdeling van de huwelijksgemeenschap, zoals die tussen de man en de vrouw heeft bestaan. De verdelingsbeslissing in de onderhavige zaak zal [naam echtgenote] dan ook niet binden. Voor zover dat nog niet is gebeurd, zal [naam echtgenote] zelf met de man tot een verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap in hun onderlinge rechtsverhouding kunnen komen.
17. Het appel van de man keert zich in de kern tegen de peildatum die de rechtbank heeft gehanteerd voor de waardering van de woning uit de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen (rov. 4.7). De rechtbank is daarbij uitgegaan van de datum van feitelijke verdeling, terwijl de man betoogt dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de datum van echtscheiding als peildatum voor de waardering dient te gelden. De man voert daarvoor aan dat partijen na de echtscheiding zich steeds hebben gedragen alsof de woning aan de man was toegedeeld, aangezien de vrouw zich jegens de man en jegens derden (de Belastingdienst en de gemeentelijke sociale dienst) nimmer heeft gedragen alsof zij eigenaar was van de woning, de vrouw geen enkele (financiële) bijdrage heeft geleverd ter zake van de woning en zij van de man geen gebruiksvergoeding heeft gevraagd voor het verlies van woongenot. De vrouw heeft hierdoor haar recht als deelgenoot op de gemeenschap verwerkt. Op grond hiervan vordert de man in hoger beroep dat de woning aan hem wordt toegedeeld tegen de waarde per 15 september 1986, te weten € 28.316,45, zonder dat partijen elkaar over en weer nog iets verschuldigd zijn.
18. De vrouw voert hiertegen verweer. Zij stelt dat de woning na de echtscheiding tot in de loop van 2007 door de man is bewoond, waarna de man is opgenomen in een verpleeghuis waar hij nog steeds verblijft. De vrouw is na de echtscheiding samen met de vijf kinderen van partijen gaan wonen in een huurhuis. Sinds 2010 wordt de woning bewoond door de kleinzoon van de man, waarvoor destijds zowel de man als de vrouw uitdrukkelijk toestemming hebben gegeven. Volgens de vrouw is de rechtbank voor de waardering van de woning van een juiste peildatum uitgegaan. Partijen zijn geen andere peildatum overeengekomen, noch brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat van een andere peildatum moet worden uitgegaan. De vrouw betwist dat zij zich nimmer als eigenaar van de woning heeft gedragen en wijst daarvoor op de toestemming die zij in 2010 heeft verleend voor de bewoning van de woning door de kleinzoon van de man. Ten slotte wijst de vrouw erop dat zij tot 2011 samen met de man hoofdelijk aansprakelijk is gebleven voor de hypotheekschuld.
19. Bij de beoordeling van de grief stelt het hof het volgende voorop. Ruim dertig jaar na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap wensen partijen alsnog over te gaan tot verdeling van deze gemeenschap, bestaande uit de voormalige echtelijke woning. Partijen verschillen van mening over de peildatum voor de waardering van de woning. Volgens vaste rechtspraak geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (zie o.a. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279). Dat partijen een andere datum zijn overeengekomen is door de man in appel gesteld noch anderszins gebleken. Met een beroep op de redelijkheid en billijkheid betoogt de man dat voor de waardering van de woning dient te worden uitgegaan van 15 september 1986 als peildatum. 20. Het hof volgt de man niet in zijn betoog en legt dat als volgt uit. De man voert verschillende omstandigheden aan waaruit op zich zelf genomen afgeleid zou kunnen worden dat de vrouw zich na de echtscheiding heeft gedragen alsof de woning uitsluitend aan de man zou toekomen. Zo heeft de man – niet althans onvoldoende weersproken – gesteld dat de vrouw na de echtscheiding geen eigenaarslasten van de woning heeft gedragen, dat de vrouw geen onderhoud aan de woning heeft verricht en dat zij de woning niet als haar eigendom heeft opgegeven bij de gemeentelijke sociale dienst en de Belastingdienst.
21. Daar staat tegenover dat de vrouw – naar zij niet althans onvoldoende weersproken heeft gesteld – tot 2011 hoofdelijk aansprakelijk is gebleven voor de hypotheekschuld van de woning. Voorts is vast komen te staan dat de vrouw in 2010 betrokken is geweest bij de vraag of de kleinzoon van de man de woning zou kunnen betrekken nadat die leeg was komen te staan toen de man in een verzorgingstehuis is gaan wonen. Voor het hof is niet duidelijk geworden of daarbij aan de vrouw, zoals zij stelt, toestemming is gevraagd tot bewoning van de woning door de kleinzoon. Wel is voor het hof duidelijk geworden dat de vrouw in dat verband ten minste is geconsulteerd en dat met haar mening rekening is gehouden. Dat leidt het hof af uit de als productie 5 bij de MvG door de man in het geding gebrachte en door de vrouw ondertekende overeenkomst (‘besproken en afgesproken medio 2010 en getekend te Den Haag op 7 september 2017’), waaruit blijkt dat de afspraak tussen de kleinzoon en de man om de woning te betrekken ‘is voorgelegd aan de andere belanghebbenden’, waaronder de vrouw. De overeenkomst vermeldt dat partijen ‘vervolgens tot de (…) conclusie zijn gekomen’ dat de kleinzoon de woning mag betrekken onder de voorwaarden die in de overeenkomst zijn genoemd.
22. De omstandigheid dat de vrouw geen eigenaarslasten van de woning heeft gedragen, acht het hof in dit verband onvoldoende. De man is immers in de woning achtergebleven. Of de vrouw de woning al dan niet aan derden heeft opgegeven als haar eigendom regardeert de man niet; hij kan daaraan geen aanspraken ontlenen.
23. Alle omstandigheden afwegend, komt het hof tot de conclusie dat de redelijkheid en billijkheid niet nopen tot een andere peildatum voor de waardering van de woning dan de datum van de feitelijke verdeling. Het hof sluit zich op dit punt derhalve aan bij het oordeel van de rechtbank en verwerpt daarmee de grief van de man.
24. Voor zover de man nog een beroep doet op rechtsverwerking, faalt dat beroep naar het oordeel van het hof eveneens. Het hof motiveert dat als volgt. Met een beroep op rechtsverwerking roept de man de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in, stellende dat de vrouw door haar passieve opstelling ten aanzien van de woning gedurende ruim dertig jaar na de echtscheiding, haar recht als deelgenoot op de woning heeft verwerkt. Volgens vaste rechtspraak is enkel tijdsverloop – ook een periode van ruim dertig jaar – onvoldoende om een beroep op rechtsverwerking te doen slagen. Daarvoor zijn bijzondere omstandigheden vereist, namelijk gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van de man dat de vrouw haar recht op de woning niet (meer) zal uitoefenen of onredelijke benadeling van de man als de vrouw haar recht op de woning zal uitoefenen (zie o.a. HR 29 september 1995, NJ 1996/89). Gelet op de terughoudendheid die de rechter hierbij dient te betrachten, is het hof van oordeel dat de door de man aangevoerde omstandigheden onvoldoende zijn om rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw aan te kunnen nemen. Het hof verwijst hiervoor naar de voorgaande rechtsoverwegingen.
25. Dit leidt het hof tot de conclusie dat het principale appel van de man tevergeefs is voorgesteld.
26. Met haar incidentele appel komt de vrouw op tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw gehouden is bij de levering van de woning een bedrag van € 17.482,71 aan de man te betalen als vergoeding voor de door hem betaalde eigenaarslasten van de woning. De grief van de vrouw heeft betrekking op een deel van dit bedrag, te weten € 3.324,48 ter zake van aflossingen op een door de man in 1990 bij de gemeente afgesloten VSPW-krediet. De rechtbank is ervan uitgegaan dat dit krediet door de man was afgesloten ten behoeve van groot noodzakelijk onderhoud van de woning. De vrouw betwist dat dit krediet door de man is aangewend voor renovatie van de woning en concludeert dat het bedrag dat zij aan de man dient te betalen vastgesteld dient te worden op (€ 17.482,71 minus € 3.324,48 =) € 14.158,34.
27. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft onder andere gesteld dat de vrouw in eerste aanleg heeft erkend dat sprake is geweest van een lekkage aan de woning en dat de man het dak van de woning heeft laten repareren.
28. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het aannemelijk is dat het door de man afgesloten VSPW-krediet is aangewend voor noodzakelijk groot onderhoud van de woning, nu vast is komen te staan dat dit krediet – blijkens de in het geding gebrachte brief van de gemeente Den Haag van april 2017 – door de man is aangegaan voor de renovatie van de woning, dat er voorts sprake is geweest van lekkage aan de woning en dat de man het dak van de woning heeft laten repareren. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat de aflossingen op het VSPW-krediet uitgaven betreffen uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht (art. 3:172 BW), zodat de vrouw gehouden is daarin haar aandeel voor haar rekening te nemen.
29. Het hof verwerpt derhalve het incidentele appel van de vrouw.
30. Het hof passeert het bewijsaanbod van de man, zowel in het principale als het incidentele appel, als onvoldoende gespecificeerd.
31. Gelet op de verhouding tussen partijen als gewezen echtgenoten, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.