ECLI:NL:GHDHA:2020:2710

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
2200422413
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gewoontewitwassen en deelname aan criminele organisatie met betrekking tot geldtransporten naar Zuid-Amerika

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de [medeverdachte 8], die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere misdrijven, waaronder gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte, die optrad als ronselaar voor koeriers, was betrokken bij het witwassen van aanzienlijke geldbedragen die naar Zuid-Amerika werden vervoerd. Ze maakte gebruik van haar prostitutienetwerk om koeriers te werven en zorgde ervoor dat zij de koffers met geld bij haar thuis ontvingen. De verdachte hielp ook bij de aanschaf van vliegtickets en hield de medeverdachte [medeverdachte 6] op de hoogte van de voortgang van de reizen. Het hof oordeelde dat de verdachte een onmisbare schakel was in de criminele organisatie en dat haar rol in het faciliteren van de geldtransporten niet te onderschatten was. De verdachte had ook een hoeveelheid fenacetine en paracetamol in poedervorm voorhanden, bestemd voor de verwerking van cocaïne en heroïne. Het hof legde een gevangenisstraf van 22 maanden op, met aftrek van het voorarrest, en verdisconteerde de overschrijding van de redelijke termijn in de strafmaat.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004224-13
Parketnummer: 10-960207-10
Datum uitspraak: 13 februari 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 september 2013 in de strafzaak tegen de [medeverdachte 8]:
[medeverdachte 8],
geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [datum] 1953,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 6 april 2016, en op 15, 16 en 30 januari 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de [medeverdachte 8] naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de [medeverdachte 8] ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar en 6 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de [medeverdachte 8] en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de [medeverdachte 8] in het hoger beroep
De [medeverdachte 8] is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 1 impliciet cumulatief onder het – toen - derde opsommingsstreepje [naam traject] en zevende opsommingsstreepje ten laste is gelegd. Het hoger beroep is namens de [medeverdachte 8] onbeperkt ingesteld en dus mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de [medeverdachte 8] tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de [medeverdachte 8] daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen voornoemde in het vonnis waarvan beroep gegeven deelvrijspraken.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie in het hoger beroep
De officier van justitie heeft niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Daarom zal de officier van justitie niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
Tenlastelegging
Aan de [medeverdachte 8] is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg en voor zover aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
1.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 september 2009 tot en met 17 mei 2011 te Amsterdam en/of Den Haag en/of elders in Nederland en/of in Spanje en/of Colombia en/of Panama en/of Dominicaanse Republiek en/of Equador en/of Venezuela en/of Duitsland en/of België en/of elders ter wereld,
(telkens) tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwitwassen,
immers heeft/hebben zij, [medeverdachte 8], en/of haar mededader(s), toen en aldaar (telkens) (krachtens die gewoonte) (van) (een) voorwerp(en), te weten van een of meer grote geldbedrag(en) (met een totale waarde van ongeveer 50.350.590,00 euro), te weten
  • 400.000,00 euro, althans een (groot) geldbedrag, tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 12] vervoerd en/of
  • 400.000,00 euro, althans een (groot) geldbedrag, tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 13] vervoerd en/of
  • 400.000,00 euro, althans een (groot) geldbedrag, tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 14]vervoerd en/of
  • 400.000,00 euro, althans een (groot) geldbedrag, tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 15] vervoerd en/of
  • 400.000,00 euro, althans een (groot) geldbedrag, tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 16] vervoerd en/of
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, althans heeft/ hebben zij, [medeverdachte 8], en/of haar mededader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van bovengenoemde geldbedrag(en), althans van enig(e) geldbedrag(en) en/of bovengenoemde geldbedrag(en), althans enig(e) geldbedrag(en), voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl zij, [medeverdachte 8] en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat de bovengenoemde geldbedrag(en), althans enig(e) geldbedrag(en) -onmiddellijk of onmiddellijk afkomstig was/waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf
en/of
- gebruik heeft/hebben gemaakt en/of verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, terwijl zij, [medeverdachte 8], en/of haar mededader(s) ten tijde van het gebruik maken en/of verwerven en/of voorhanden krijgen en/of overdragen en/of omzetten van bovengenoemd(e) geldbedrag(en), althans van enig(e) geldbedrag(en), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit/deze geldbedrag(en), althans enig(e) geldbedrag(en), -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit de opbrengst van handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf
2.
zij op of omstreeks 17 mei 2010 te ‘s-Gravenhage om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, althans bevattende enig ander middel voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen een (grote) hoeveelheid paracetamol en/of een (grote) hoeveelheid fenacetine,
zijnde versnijdingsmiddelen voor cocaïne en/of heroïne, voorhanden heeft gehad, waarvan [medeverdachte 8] wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat/die zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
3.
zij in of omstreeks de periode van 23 september 2009 tot en met 17 mei 2011 te Amsterdam, en/of Den Haag en/of elders in Nederland en/of in Spanje en/of Duitsland en/of België en/of Colombia en/of Venezuela en/of Equador en/of
Panama en/of Dominicaanse Republiek en/of elders ter wereld, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie verder bestaande uit:
  • [medeverdachte 1]en/of
  • [medeverdachte 7] en/of
  • [medeverdachte 6] en/of
  • [medeverdachte 9] en/of
  • [medeverdachte 10] en/of
  • [medeverdachte 11] en/of
  • een of meerdere andere perso(o)n(en)
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (gewoonte)witwassen van gelden afkomstig uit de handel in verdovende middelen, althans afkomstig uit enig misdrijf;
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Nadere bewijsoverwegingen

Medeplegen van gewoontewitwassen

De [medeverdachte 8] wordt het medeplegen van gewoontewitwassen verweten, in de tenlastelegging met opsommingsstreepjes nader omschreven. Steeds gaat het daarbij om vervoer van een bedrag van enkele tonnen euro’s samen met verschillende bij name genoemde personen gepleegd.
In hoger beroep zijn nog 5 trajecten aan de orde nu de [medeverdachte 8] van het traject met [naam traject] en de onder het zevende gedachtenstreepje genoemde trajecten is vrijgesproken en de officier van justitie in zijn appel niet ontvankelijk zal worden verklaard.
Dat zijn achtereenvolgens: [medeverdachte 12] (A), [medeverdachte 13] (B), [medeverdachte 14](C), [medeverdachte 15] (D) en [medeverdachte 16] (E). Hierna zal het hof ter onderscheid van de verschillende trajecten steeds voornoemde namen - blijkens het dossier de vermeende geldkoeriers - vermelden. Daarbij zal niet de volgorde van de tenlastelegging worden aangehouden doch de chronologische volgorde, zodat achtereenvolgend – per letter aangeduid - de trajecten
C, E, D, B en Aaan de orde worden gesteld.
In de woning van medeverdachten [medeverdachte 6] en haar partner [medeverdachte 7] aan de [adres] is een Hema-notitieblok gevonden (IBN A.09.02.003). Door financieel expert van de Politie [verbalisant 2] is dit document onderzocht. Uit zijn analyse volgt dat vanaf bladzijde 13 tot en met 20 over de periode september 2010 tot en met november 2010 een administratief overzicht is gemaakt met daarin opgenomen: het aanwezige saldo, de ontvangen bedragen, de gemaakte kosten, de weggebrachte bedragen en de namen van de koeriers. De bedragen zijn deels voluit en deels 'verkort' (en dan dus nog te vermenigvuldigen met de factor 1000) geschreven.
September 2010 (C)-[medeverdachte 14]
[Medeverdachte 14] heeft verklaard – kort samengevat -dat zij in september 2010 als geldkoerier heeft opgetreden.
Zij was hiervoor benaderd door de [medeverdachte 8]. In Nederland had zij over dit geldtransport (zowel telefonisch als in persoon) met name contact met de [medeverdachte 8] en met [medeverdachte 6]. Aanvankelijk was het de bedoeling dat zij op 10 september 2010 via Frankfurt naar Isla Margarita zou reizen. Zij kreeg hiervoor € 4500,- en € 500,- voor onkosten. Het geld voor het ticket had zij van de [medeverdachte 8] ontvangen, evenals de instructies over wat zij moest doen bij aankomst op de plaats van bestemming. De avond voorafgaand aan het geplande transport sliep zij in huis bij de [medeverdachte 8]. Daar kreeg zij van de [medeverdachte 8] ook de koffer waar het geld in zat. De volgende ochtend werd zij daar per auto opgehaald door [medeverdachte 7], de partner van [medeverdachte 6]. Op de luchthaven in Frankfurt bleek dat zij niet mocht uitreizen omdat haar paspoort nog minder dan 6 maanden geldig was. Na afstemming met [medeverdachte 6] – die dat vervolgens doorgaf aan de [medeverdachte 8] - keerde [medeverdachte 14] per trein terug naar Nederland. Zij werd van het station Sloterdijk opgehaald en moest de koffer weer inleveren. Zij heeft een nieuw paspoort aangevraagd en haar ticket werd omgeboekt naar een vlucht een week later. Die keer werd zij op de dag van vertrek bij haar thuis opgehaald door [medeverdachte 7] die toen ook de koffer mee had. Op 17 september 2010 is zij uiteindelijk via Frankfurt naar Isla Margarita en vervolgens naar Maracaibo gevlogen met de meegekregen koffer met geld. Nadat zij conform haar instructies een nummer had gebeld, heeft zij de koffer daarna afgegeven aan de vrouw die deze kwam ophalen.
Het hof gaat van die verklaring uit. De verklaring van deze koerierster wordt op punten ondersteund door de eigen verklaring van de [medeverdachte 8], de getapte telefoongesprekken en de historische verkeersgegevens van de gebruikte telefoons.
Dat de [medeverdachte 8] ook wetenschap had van de geldsmokkel blijkt onder andere uit de omstandigheid dat in een aantal gesprekken tussen haar en de medeverdachte [medeverdachte 6] gebruik wordt gemaakt van versluierende taal (naar de Flores (Isla Margarita), naar de vogeltjes (Schiphol) of de dronkenlappen (de reisbureaus) gaan, auto repareren (ticket omboeken) en gaan naar MA (koffer (Spaans: maleta). Ook begrijpt zij kennelijk meteen waarom [medeverdachte 6] haar tijdens het telefoongesprek op 10 september over de mislukte reis van [medeverdachte 14] zegt ‘wie weet heeft de politie haar en zoveel telefoneren is niet goed’, hetgeen geen verbazing wekt nu zij tenslotte degene was die de koerier in het bezit van de koffer met het geld had gesteld.
Tenslotte blijkt uit de aangetroffen administratie in de woning van [medeverdachte 6] in het Hema-notitieblok – mede zoals uitgewerkt in het EXCEL-bestand door financieel expert [verbalisant 2] - dat [medeverdachte 14]een bedrag van € 400.000,--, heeft weggebracht.
8 oktober 2010 (E)- [medeverdachte 16]
[Medeverdachte 16] heeft verklaard dat zij in oktober 2010 als geldkoerier heeft opgetreden.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen met betrekking tot de betrokkenheid van de [medeverdachte 8] bij dit traject de volgende feiten en omstandigheden:
  • [medeverdachte 16] was voor dit transport benaderd door de [medeverdachte 8].
  • Op 6 oktober is zij door de [medeverdachte 8] naar Amsterdam gereden, en na een tussenstop bij de woning van [medeverdachte 6], is de [medeverdachte 8] met [medeverdachte 16] bij een reisbureau geweest voor de aankoop een vliegticket voor een vlucht op 8 oktober van Frankfurt naar Porlamar (Venezuela). Het geld daarvoor kreeg [medeverdachte 16] van de [medeverdachte 8].
  • Op 7 oktober is zij opnieuw – samen met een vriendin die ook geld zou koerieren - met de [medeverdachte 8] naar Amsterdam gereden. De [medeverdachte 8] heeft toen eerst samen met die vriendin een ticket gekocht, vervolgens zijn zij naar [medeverdachte 6] gegaan. [medeverdachte 16] heeft van [medeverdachte 6] € 6.000,--, gekregen.
  • De avond voor vertrek moest zij bij de [medeverdachte 8] blijven slapen, haar kleren moest zij verdelen over een koffer en een rugtas die zij van de [medeverdachte 8] kreeg voor haar reis.
  • Op 8 oktober is [medeverdachte 16] door [medeverdachte 7] met de auto opgehaald bij het huis van [medeverdachte 8] en naar het vliegveld in Frankfurt gereden.
  • [medeverdachte 16] heeft na het inchecken [medeverdachte 6] gebeld omdat de [medeverdachte 8] haar dit had gezegd te doen.
  • Kort daarna is [medeverdachte 16] door de Duitse Douane gecontroleerd en is er € 204.000,--, in haar koffer aangetroffen en inbeslaggenomen.
  • [Medeverdachte 16] is met de trein naar Nederland teruggereisd alwaar zij door de [medeverdachte 8] werd opgewacht. Zij moest aan de [medeverdachte 8] de rugzak teruggeven en ook het briefje met het telefoonnummer van diegene die zij na aankomst in Venezuela moest bellen voor het ophalen van haar koffer en rugzak. Ook moest zij de documenten laten zien van de Duitse douane waaruit bleek dat zij was gecontroleerd en dat haar koffer met het geld in beslag was genomen.
  • [Medeverdachte 8] heeft [medeverdachte 16] op 9 oktober weer naar Amsterdam gereden zodat zij [medeverdachte 6] ook kon vertellen wat er in Duitsland was gebeurd.
  • Op 14 oktober is de [medeverdachte 8] samen met [medeverdachte 16], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] naar een advocaat in Duitsland gereden om de ontstane situatie te bespreken.
De verklaring van deze koerierster wordt ondersteund door de getapte telefoongesprekken en de historische verkeersgegevens van de gebruikte telefoons. Tenslotte komt in de administratie in het Hema-notitieblok zoals aangetroffen bij [medeverdachte 6] de naam [medeverdachte 16] voor met daarachter het getal 400 vermeld.
Het hof gaat er van uit dat deze post ziet op [medeverdachte 16] en dat het gaat om een bedrag van € 400.000,--.
De [medeverdachte 8] heeft op de terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij pas tijdens het bezoek aan de Duitse advocaat op 14 oktober 2010 begreep dat het bij de verschillende reizen telkens om de smokkel van grote geldbedragen ging.
Dat vindt het hof echter niet aannemelijk.
Dat de [medeverdachte 8] ook vóór die datum wetenschap had van de geldsmokkel blijkt uit de omstandigheid dat vóór die datum al – net als in het voorafgaande traject - in een aantal gesprekken tussen haar en de medeverdachte [medeverdachte 6] gebruik wordt gemaakt van versluierende taal (‘Om zes uur is mijn echtgenoot daar de bloemen aan te kopen en alles om mee te nemen’ als de ophaaltijd voor geldkoerier [medeverdachte 16] wordt doorgegeven). In het telefoongesprek van 8 oktober 2010 om 20:40 uur bespreken [medeverdachte 6] en de [medeverdachte 8] over de getapte telefoon dat ze er rekening mee houden dat [medeverdachte 16] door de justitiële autoriteiten wordt gevolgd (wie weet komt ze met de staartjes en ‘je weet dat het kan zijn dat ze haar weg hebben laten gaan om achter haar aan te kunnen gaan’). Ook zijn zij het zondermeer met elkaar eens als [medeverdachte 6] zegt dat zij [medeverdachte 16] niet alleen kunnen laten. [Medeverdachte 8] laat binnen kort tijdsbestek aan [medeverdachte 6] weten dat zij de ‘papieren’ en ‘de kleine’ heeft. Het hof gaat er – met de politie - van uit dat met ‘de kleine’ de rugzak wordt bedoeld die [medeverdachte 16] na terugkomst uit Frankfurt aan de [medeverdachte 8] moest teruggeven.
15 oktober 2010 (D) [medeverdachte 15]
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 15] op 15 oktober 2010 vanuit Frankfurt via Barbados naar Porlamar (Venezuela) is gereisd. Tevens kan op basis van de telefoontaps en zendmastgegevens worden vastgesteld dat in de daaraan voorafgaande dagen er veelvuldig contact is geweest tussen de [medeverdachte 8], [medeverdachte 15] en [medeverdachte 6].
Zo probeert [medeverdachte 8] al dan niet samen met [medeverdachte 15] op Schiphol en bij een reisbureau een ticket te kopen. [Medeverdachte 8] slaagt daar niet in en gebleken is dat [medeverdachte 15] zelf in Duitsland op 12 oktober 2010 een ticket heeft gekocht.
De betrokkenheid van de [medeverdachte 8] bij dit transport blijkt ook uit de omstandigheid dat [medeverdachte 15] op 14 oktober 2010 vanuit Den Haag met de [medeverdachte 8] mee naar Amsterdam rijdt naar de woning van [medeverdachte 6] en dat [medeverdachte 15] mee naar boven moet komen omdat [medeverdachte 6] iets wil overhandigen en wat toelichting wil geven. Daarna rijdt de [medeverdachte 8] weer met [medeverdachte 15] terug naar Den Haag. Op grond van de zendmastgegevens en de telefoontaps gaat het hof er van uit dat [medeverdachte 15] de nacht voor het vertrek uit Frankfurt nog bij de [medeverdachte 8] heeft gelogeerd en dat [medeverdachte 15] de volgende ochtend vroeg is opgehaald door [medeverdachte 7] die haar vervolgens met haar bagage naar het vliegveld in Frankfurt heeft gebracht.
Alhoewel [medeverdachte 15] bij de uitreis door de Duitse douane is gecontroleerd en er toen geen geld op haar of in haar bagage is aangetroffen, gaat het hof er van uit dat zij op dat moment toch op geraffineerde wijze verstopt geld koerierde, maar dat het niet is gevonden.
In de administratie in het Hema-notitieblok die in de woning van [medeverdachte 6] is gevonden, komt de naam [medeverdachte 15] immers voor met daarachter het getal 300 vermeld. De plek op de lijst klopt met de chronologie van de reizen van de opvolgende koeriers. Het hof gaat er van uit dat deze post ziet op [medeverdachte 15] en dat het gaat om een bedrag van € 300.000,--.
Uit de verschillende getapte gesprekken tussen de [medeverdachte 8] en [medeverdachte 6] rond de geboekte vlucht van [medeverdachte 15] blijkt dat [medeverdachte 6] zich zorgen maakt of dit transport goed zal gaan. Zij vraagt [medeverdachte 8] herhaalde malen of zij nog iets heeft gehoord van ‘[naam]’ en zij doet de [medeverdachte 8] ook een suggestie voor een SMS in versluierende taal aan [medeverdachte 15] (‘hoe zit het met de zuigfles van het jongetje’). De [medeverdachte 8] probeert haar gerust te stellen en houdt haar op de hoogte. [medeverdachte 6] vraagt de [medeverdachte 8] ook de berichten van de koerierster voor haar te bewaren zodat zij ze later kan bekijken. Uiteindelijk komt er een SMS bericht van [medeverdachte 15] aan [medeverdachte 6], zij verontschuldigt zich vervolgens bij de [medeverdachte 8] voor het haar zo vaak lastigvallen. De [medeverdachte 8] zegt dan “Rustig want die vrouw heb ik heel goed voorbereid voor je op pad gestuurd, maak je geen zorgen”.
3 november 2010 (B) - [medeverdachte 13]
[Medeverdachte 13], ook bekend onder haar prostitutie-werknaam [werknaam], heeft verklaard – kort samengevat - dat zij in november 2010 een reis voor de [medeverdachte 8] heeft gemaakt en dat zij de koffer met het geld moest afgeven aan iemand in Venezuela. Op de dag dat het vliegticket in Amsterdam werd gekocht (30 oktober 2010), was zij samen met de [medeverdachte 8] in Amsterdam en hebben zij eerst [medeverdachte 6] ontmoet.
[medeverdachte 13] heeft het vliegticket en als vergoeding een geldbedrag van € 4.500,--, plus € 300,--, voor hotelkosten van de [medeverdachte 8] gehad, de koffer en de instructies kreeg zij ook van haar. De route voor die reis liep onder andere via Brussel, Frankfurt en Panama City naar Maracaibo (Venezuela). De [medeverdachte 8] heeft haar op de heenweg in de trein naar Brussel begeleid. In Maracaibo heeft de koerierster de koffer met geld aan personen aldaar afgegeven. Het hof gaat van die verklaring uit.
De verklaring wordt ondersteund door telefoontaps, mast/steunzendergegevens en de boekingsbevestiging van het reisbureau. Uit de telefoontaps blijkt voorts dat [medeverdachte 13] de [medeverdachte 8] op de hoogte heeft gehouden van de voortgang van haar reis. Bovendien blijkt daaruit dat de [medeverdachte 8] op haar beurt steeds [medeverdachte 6] op de hoogte hield van de reisbewegingen van de koerierster.
In een handgeschreven notitie in het Hemablok dat in de woning van [medeverdachte 6] is gevonden, komt de naam [werknaam] voor met daarachter het getal 400 vermeld.
Het hof gaat er van uit dat deze post ziet op [medeverdachte 13] en dat het gaat om een bedrag van € 400.000,--.
3 november 2010 (A)- [medeverdachte 12] : VRIJSPRAAK
Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat [medeverdachte 12] begin november 2010 vanuit Spanje als geldkoerierster is opgetreden. Op dat moment verbleef [medeverdachte 6] in Spanje. [Medeverdachte 12] reisde op 2 november 2010 vanuit Madrid met de bus naar Barcelona en vloog van daaruit naar Frankfurt alwaar zij op 3 november een vlucht naar Porlamar (Venezuela) zou nemen. Bij de uitreis werd zij door de Duitse douane gecontroleerd en is in de stangen van haar reistas een bedrag van € 200.000,--, aangetroffen en inbeslaggenomen.
Ten aanzien van de betrokkenheid van de [medeverdachte 8] met dit traject wordt geconstateerd dat niet gebleken is van enige relevante bemoeienis in het voortraject van dit geldtransport. Wel kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 6] de [medeverdachte 8] achteraf op de hoogte stelt per SMS op 3 november om 23:51 uur dat ‘[naam]’ hetzelfde is overkomen als [voornaam medeverdachte 16].
Het hof begrijpt dat met [bijnaam 12] koerierster [medeverdachte 12] wordt bedoeld en [voornaam medeverdachte 16] wordt gedoeld op koerierster [medeverdachte 16], die op 8 oktober 2010 eveneens in Frankfurt door de douane was gecontroleerd en waarvan de € 204.000,--, die was verborgen in de trekstangen van haar koffer in beslag was genomen. De opvolgende SMS’en tussen de [medeverdachte 8] en [medeverdachte 6] gaan er over dat het jammer is voor arme [naam] en dat het een moeilijke maand voor hem is. Uit de telefoontaps van 4 en 8 november 2010 waar [medeverdachte 8] aan deelneemt kan worden afgeleid dat zij betrokken is bij de afwikkeling van het transport na aankomst van [medeverdachte 12] in Nederland en dat er nog een afspraak wordt gemaakt over de teruggave van het pakket van de koffer.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 8] en de medeverdachten voor dit geldtraject niet is komen vast te staan. De bijdrage van [medeverdachte 8] aan dit traject is in hoofdzaak ná het strafbare feit geleverd en is naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht. Daarom zal de [medeverdachte 8] van dit onderdeel worden vrijgesproken.
Medeplegen trajecten C, E, D en B
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat gelet op de wijze van vervoer (in geprepareerde bagage), in combinatie met de hoogte van de vervoerde bedragen zonder dat die grote hoeveelheden geld kunnen worden verklaard uit de reguliere inkomsten van de [medeverdachte 8] en haar mededaders, de conclusie gerechtvaardigd is dat de vervoerde geldbedragen telkens van misdrijf afkomstig zijn.
Op grond van het hetgeen hiervoor ten aanzien van de vier afzonderlijke trajecten is overwogen, is het hof van oordeel dat telkens de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 8] en de medeverdachten (in elk geval telkens met de betreffende koerierster en [medeverdachte 6]) is komen vast te staan. Anders dan de raadsman zijn naar het oordeel van het hof de omstandigheden dat de administratie ten aanzien van de geldkoeriers niet bij de [medeverdachte 8] is aangetroffen noch dat er bij haar spullen zijn aangetroffen voor de preparatie van tassen en koffers voor de geldsmokkel, niet relevant nu geen rechtsregel voorschrijft dat medeplegers dezelfde gedragingen moeten verrichten. Zoals hierboven reeds overwogen, acht het hof vast komen te staan dat bij de [medeverdachte 8] sprake was van wetenschap ten aanzien van de smokkel van de grote geldbedragen in de door de koeriers vervoerde tassen en koffers.
De bijdrage van [medeverdachte 8] aan het tenlastegelegde zoals daarvan blijkt uit de bewijsmiddelen is naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen van gewoontewitwassen bewezen.

Artikel 140 Wetboek van Strafrecht

Namens de [medeverdachte 8] wordt uitdrukkelijk naar voren gebracht en betwist dat de [medeverdachte 8] heeft deelgenomen aan die organisatie. De [medeverdachte 8] had geen toegang tot de administratie/boekhouding, evenmin over de geleverde gelden en zij had geen contact met de wel bekende medeverdachten. Gezien al deze omstandigheden en haar geringe rol kan niet bewezen worden dat zij deelnemer was aan de criminele organisatie en op de hoogte was van het oogmerk van deze organisatie.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) slechts dan sprake kan zijn, indien de [medeverdachte 8] behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur kan onder meer worden gesproken wanneer twee of meer personen een gezamenlijk doel hebben waarvan de realisering met duurzame samenwerking gediend is.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen overweegt het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het volgende.
Samenwerken in gestructureerd verband
In de woning van de medeverdachten [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] zijn aantekeningen gevonden waaruit blijkt dat in de periode van september 2009 tot en met maart 2011 koeriers met grote regelmaat tegen betaling vanuit Nederland geldbedragen hebben vervoerd. Uit die aantekeningen komt naar voren dat er veelal € 400.000,--, per koerier werd weggebracht. De geldbedragen werden vervoerd in geprepareerde tassen/koffers.
In dat verband zijn door de [medeverdachte 8] en de medeverdachte [medeverdachte 1] mensen benaderd om als koerier op te treden; er zijn vliegtickets besteld en hotels geboekt. Koeriers zijn met hun bagage begeleid naar het vliegveld, er is onderdak verschaft op de avond voor vertrek, er werd contact onderhouden met koeriers na aankomst op de plaats van bestemming en er werd gecontroleerd of het vervoerde geld was afgegeven. Ook is opgetreden ten behoeve van koeriers die in de problemen waren gekomen nadat zij waren aangehouden en werd er zo nodig juridische bijstand geregeld. Er is in dat kader verder nog contact onderhouden met leveranciers van contant geld en er is in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 11] een grote hoeveelheid contant geld bewaard.
De [medeverdachte 8] en haar medeverdachten hebben zich gezamenlijk ingezet om bij herhaling grote sommen geld afkomstig uit enig misdrijf wit te wassen.
Het hof neemt hier bij in aanmerking dat geen van de voornoemde medeverdachten hebben verklaard over de herkomst van de geldbedragen en het hof gaat er onder de gegeven omstandigheden op grond van algemene ervaringsregels van uit dat dergelijke grote geldbedragen, die op de geschetste wijze worden vervoerd, uit enig misdrijf afkomstig zijn. Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is een legale herkomst van de geldbedragen niet aannemelijk geworden.
Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat van een gestructureerde onderlinge samenwerking tussen minimaal twee personen met een duurzaam karakter kan worden gesproken aangezien van die samenwerking binnen de bewezen verklaarde periode is gebleken.
Het oogmerk van de organisatie was er op gericht om misdrijven te plegen in de zin van artikel 140 Sr, immers de organisatie heeft naar het oordeel van het hof tot oogmerk gehad het plegen van het misdrijf gewoontewitwassen van gelden afkomstig uit enig misdrijf. Dit bewezenverklaarde oogmerk van de organisatie is haar naaste doel.
Deelnemen aan de organisatie
De [medeverdachte 8] heeft naar het oordeel van het hof een belangrijke positie in de organisatie bekleed.
Zij heeft in dat verband in 2010 nauw contact onderhouden met [medeverdachte 6] en zich met een aanzienlijke mate van zelfstandigheid ingezet om de geldtransporten te doen slagen. Zo heeft zij verschillende koeriers benaderd, koeriers geïnstrueerd en thuis ontvangen. Zij heeft onderdak verleend voor vertrek van de koeriers, geprepareerde tassen/koffers aan hen overhandigd en vliegtickets verzorgd. Koeriers hielden de [medeverdachte 8] tijdens de reis op de hoogte van het verloop daarvan, en de [medeverdachte 8] informeerde op haar beurt [medeverdachte 6]. Ook kwam het wel voor dat de [medeverdachte 8] door [medeverdachte 6] op de hoogte werd gehouden van het verloop van de reizen, en werd zij ingeschakeld als koeriers in problemen waren gekomen. Zij was dan degene die navraag deed op de luchthaven, contact had met een advocaat en/of ervoor zorgde dat het resterende geld aan haar werd overhandigd.
Naar het oordeel van het hof kunnen – anders dan de verdediging kennelijk meent - voornoemde gedragingen van de [medeverdachte 8] naar hun uiterlijke verschijningsvorm, in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op het deelnemen aan voornoemde organisatie, het daarin een aandeel hebben en het verwezenlijken van het criminele oogmerk van die organisatie dat het niet anders kan zijn dan dat haar opzet daarop ook gericht is geweest.
Uit de bewijsmiddelen volgt – zoals eerder overwogen – dat de [medeverdachte 8] heeft deelgenomen aan voornoemde criminele organisatie. Het hof is van oordeel dat deelnemen aan een dergelijke organisatie, het hebben van een aandeel daarin en het gericht zijn op het verwezenlijken van het criminele oogmerk van die organisatie, impliceert dat de [medeverdachte 8] ook wist van het criminele oogmerk van die organisatie.
De [medeverdachte 8] dient naar het oordeel van het hof dan ook te worden aangemerkt als deelnemer aan die organisatie als bedoeld in de artikelen 140 Sr.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de [medeverdachte 8] het
onder 1, 2 en 3ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op tijdstippen in de periode van
1 september 2010 tot en met 30 november 2010in Nederland en/of in Spanje en/of Venezuela en/of Duitsland en/of België,
telkens tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben zij, [medeverdachte 8], en haar mededaders, toen en aldaar telkens
(krachtens die gewoonte geldbedragen, te weten
  • 400.000,00 euro, tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 13] vervoerd en
  • 400.000,00 euro tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 14]vervoerd en
  • 400.000,00 euro tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 15] vervoerd en
  • 400.000,00 euro tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 16] vervoerd en
-
die geldbedragenvoorhanden gehad en/of overgedragen terwijl zij, [medeverdachte 8], en haar mededaders wisten, dat deze geldbedragen, -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren van enig misdrijf;
2.
zij op 17 mei 201
1te ‘s-Gravenhage om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, althans bevattende enig ander middel voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen een hoeveelheid paracetamol en/of een hoeveelheid fenacetine, zijnde versnijdingsmiddelen voor cocaïne en/of heroïne, voorhanden heeft gehad, waarvan [medeverdachte 8] wist of ernstige redenen had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit;
3.
zij in de periode van
1 juni 2010tot en met 17 mei 2011 in Nederland en/of in Spanje en/of Duitsland en/of België en/of Colombia en/of Venezuela, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie verder bestaande uit:
  • [medeverdachte 1] en
  • [medeverdachte 7] en
  • [medeverdachte 6] en
  • [medeverdachte 11]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het gewoontewitwassen van gelden afkomstig uit enig misdrijf;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De [medeverdachte 8] moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de [medeverdachte 8] daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de [medeverdachte 8] het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zijn gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

Medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

Om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.

Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:

Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de [medeverdachte 8]
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de [medeverdachte 8] uitsluit. De [medeverdachte 8] is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de [medeverdachte 8] – rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)- ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren.
Redelijke termijn
Door de raadsman is ter terechtzitting naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging verklaard dient te worden nu de feiten op de tenlastelegging dateren van bijna 10 jaar geleden. Dit tijdsverloop is dermate ernstig dat de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk en irreparabel geschonden zijn en een zodanige schending vormt van artikel 6 EVRM, subsidiair dient deze overschrijding te worden verdisconteerd te worden in de strafmaat.
Het hof stelt voorop dat het bestendige jurisprudentie is dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen (HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578)). Het hof ziet geen aanleiding in deze zaak een uitzondering hierop te maken.
Het hof overweegt naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep het navolgende.
Op 17 mei 2011 vond de aanhouding van de [medeverdachte 8] plaats. Haar werd medegedeeld dat zij verdacht werd van witwassen. De [medeverdachte 8] is op diezelfde dag in verzekering gesteld. Op 30 juli 2013 is aan de [medeverdachte 8] de akte voor de terechtzitting van 2 september 2013 in persoon uitgereikt. Uiteindelijk heeft de rechtbank op 26 september 2013 vonnis gewezen. Op 27 september 2013 werd namens de [medeverdachte 8] appel ingesteld. Op 13 februari 2014 is het dossier ter griffie van het hof ontvangen. Ter (regie)terechtzitting van 6 april 2016 is de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden en verwezen naar het kabinet van de raadsheer-commissaris teneinde nadere onderzoekshandelingen te verrichten. Thans wijst het hof op 13 februari 2020 arrest.
Naar het oordeel van het hof is op 17 mei 2011 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM aangevangen, nu de inverzekeringstelling van de [medeverdachte 8] een handeling is waaraan de [medeverdachte 8] in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld.
Het hof stelt vast dat na de aanvang van de redelijke termijn op 17 mei 2011 8 jaar en 9 maanden is verstreken tot het wijzen van het arrest op 13 februari 2020. Tussen het instellen van het appel op 27 september 2013 en het wijzen van het arrest is de overschrijding van de redelijke termijn aanzienlijk. Niettegenstaande het feit dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 6 april 2016 nadere onderzoekswensen heeft verzocht en toegewezen heeft gekregen, kan deze enkele omstandigheid onder de gegeven omstandigheden voorgenoemde overschrijding van de redelijke termijn niet rechtvaardigen. Het hof is derhalve van oordeel dat het in artikel 6, eerste lid van het EVRM gewaarborgde recht van de [medeverdachte 8] op behandeling van haar strafzaak binnen een redelijke termijn ernstig is geschonden.
Anders dan de raadsman heeft betoogd kan dit gegeven niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het hof ziet geen aanleiding in deze zaak een uitzonderling te maken op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt. In het hiernavolgende zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de [medeverdachte 8], zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De [medeverdachte 8] heeft tezamen en in vereniging met anderen gedurende een langere periode zich schuldig gemaakt aan meerdere misdrijven. Ten eerste heeft zij met anderen meerdere geldbedragen witgewassen en daarvan een gewoonte gemaakt. De [medeverdachte 8] trad op als ronselaar voor koeriers die de betreffende geldbedragen naar Zuid-Amerika moesten brengen. Zij benaderde in opdracht van de medeverdachte [medeverdachte 6] personen voor de geldtransporten, en maakte daarbij gebruik van haar prostitutienetwerk. De [medeverdachte 8] zag erop toe dat de koeriers de koffers en/of tassen, met daarin het geld verstopt, meenamen door deze kort voor vertrek bij haar thuis aan hen te overhandigen en de koeriers veelal bij haar te laten overnachten. Ook was zij betrokken bij de aanschaf van vliegtickets, en hield ze de medeverdachte[medeverdachte 6] voortdurend op de hoogte van de vorderingen van de reizen. Deze specifieke taken passen naadloos in het organiserende verband van de criminele organisatie, waarvan zij aldus deel uitmaakte en waarin zij een onmisbare schakel was. Buiten de faciliterende rol met betrekking tot de koeriers hielp zij ook de medeverdachte [medeverdachte 6]. Zo heeft zij onder meer in opdracht van [medeverdachte 6] op Schiphol geïnformeerd naar een koerier, en is zij met een koerier meegereden naar Brussel. Tenslotte heeft de [medeverdachte 8] een hoeveelheid fenacetine en paracetamol in poedervorm voorhanden gehad ten behoeve van de verwerking van cocaïne en heroïne. De verspreiding van en handel in cocaïne en heroïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
36 maanden met aftrek van voorarresteen passende en geboden reactie vormt. Gegeven de eerdere vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM zal het hof deze gevangenisstraf matigen als nader te noemen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikelen 47, 57, 140 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 10a van de Opiumwet, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de [medeverdachte 8] niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen ter zake van het onder 1, derde en zevende opsommingsstreepje, ten laste gelegde.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen - en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de [medeverdachte 8] het
onder 1, 2 en 3ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de [medeverdachte 8] meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de [medeverdachte 8] daarvan vrij.
Verklaart het
onder 1, 2 en 3bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de [medeverdachte 8] strafbaar.
Veroordeelt de [medeverdachte 8] tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
22 (tweeëntwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de [medeverdachte 8] vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries, mr. T.B. Trotman en mr. L.C. van Walree, in bijzijn van de griffier mr. M.Th.A. de Ridder.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 13 februari 2020.