ECLI:NL:GHDHA:2020:2708

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
2200066716
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van grote geldbedragen in criminele organisatie met schending van redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, aangeduid als medeverdachte 1, werd beschuldigd van het witwassen van grote geldbedragen en deelname aan een criminele organisatie. Het hof oordeelde dat de verdachte zich gedurende een langere periode schuldig had gemaakt aan het witwassen van zeer grote geldbedragen, waarbij zij koeriers benaderde om het geld naar Zuid-Amerika te vervoeren. De verdachte had een organiserende rol binnen de criminele organisatie en was een onmisbare schakel in het proces.

Het hof stelde vast dat het recht van de verdachte op een behandeling van haar strafzaak binnen een redelijke termijn was geschonden, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM. Er was onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om vast te stellen dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van de ten laste gelegde geldbedragen in de woning van haar vriend, die ook medeverdachte was. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden met een proeftijd van 2 jaren.

De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten, waarbij het hof de negatieve impact van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op de verdachte en haar kinderen in overweging nam. De verdachte had zich gedurende de procedure niet meer schuldig gemaakt aan strafbare feiten en had een nieuw leven opgebouwd. Het hof oordeelde dat de opgelegde straf, gezien de omstandigheden, passend was.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000667-16
Parketnummer: 10-960190-10
Datum uitspraak: 13 februari 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2016 in de strafzaak tegen de [medeverdachte 1] :
[medeverdachte 1],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 5 juli 2016 en op 15, 16 en 30 januari 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de [medeverdachte 1] naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de [medeverdachte 1] van het onder 4 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren.
Namens de [medeverdachte 1] is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de [medeverdachte 1] in het hoger beroep
De [medeverdachte 1] is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 4 is ten laste gelegd. De [medeverdachte 1] is eveneens vrijgesproken van hetgeen haar onder 1 impliciet cumulatief onder het – toen - vierde opsommingsstreepje (traject [persoon 1]) en het met betrekking tot onbekend gebleven personen ten laste is gelegd. Het hoger beroep is namens de [medeverdachte 1] onbeperkt ingesteld en dus mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de [medeverdachte 1] tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de [medeverdachte 1] daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven (deel)vrijspraken.
Tenlastelegging
Aan de [medeverdachte 1] is – voor zover aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
1.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 september 2009 tot en met 17 mei 2011 te Amsterdam en/of Den Haag en/of elders in Nederland en/of in Spanje en/of Colombia en/of Panama en/of Dominicaanse Republiek en/of Equador en/of Venezuela en/of Duitsland en/of België en/of elders ter wereld,
(telkens) tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwitwassen,
immers heeft/hebben zij, [medeverdachte 1], en/of haar mededader(s), toen en aldaar (telkens) (krachtens die gewoonte) (van) (een) voorwerp(en), te weten van een of meer grote geldbedrag(en) (met een totale waarde van ongeveer 50.350.590,00 euro), te weten
  • 400.000,00 euro, althans een (groot) geldbedrag, tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 2] vervoerd (traject maart 2010) en/of
  • 400.000,00 euro, althans een (groot) geldbedrag, tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 3] vervoerd en/of
  • 400.000,00 euro, althans een (groot) geldbedrag, tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 4] vervoerd en/of
  • 400.000,00 euro, althans een (groot) geldbedrag, tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 5] vervoerd en/of
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben zij, [medeverdachte 1], en/of haar mededader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van bovengenoemde geldbedrag(en), althans van enig(e) geldbedrag(en) en/of bovengenoemde geldbedrag(en), althans enig(e) geldbedrag(en), voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl zij, [medeverdachte 1] en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat de bovengenoemde geldbedrag(en), althans enig(e) geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf
en/of
- gebruik heeft/hebben gemaakt en/of verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, terwijl zij, [medeverdachte 1], en/of haar mededader(s) ten tijde van het gebruik maken en/of verwerven en/of voorhanden krijgen en/of overdragen en/of omzetten van bovengenoemd(e) geldbedrag(en), althans van enig(e) geldbedrag(en), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit/deze geldbedrag(en), althans enig(e) geldbedrag(en), - onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit de opbrengst van handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf
2.
zij in of omstreeks de periode van 23 september 2009 tot en met 17 mei 2011 te Amsterdam, en/of Den Haag en/of elders in Nederland en/of in Spanje en/of Duitsland en/of België en/of Colombia en/of Venezuela en/of Equador en/of Panama en/of Dominicaanse Republiek en/of elders ter wereld, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie verder bestaande uit:
  • [medeverdachte 6] en/of
  • [medeverdachte 7] en/of
  • [medeverdachte 8] en/of
  • [medeverdachte 9] en/of
  • [medeverdachte 10] en/of
  • [medeverdachte 11] en/of
  • een of meerdere andere perso(o)n(en)
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (gewoonte)witwassen van gelden afkomstig uit de handel in verdovende middelen, althans afkomstig uit enig misdrijf
3.
zij op of omstreeks 11 maart 2011 te Amsterdam,
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, (van) een voorwerp, te weten (van) (een) geldbedrag(en), met een totale waarde van ongeveer 1.060.180,00 euro, althans één of meer gro(o)t(e) geldbedrag(en),
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben zij, medeverdachte 1, en/of haar mededader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van bovengenoemde geldbedrag(en), althans van enig(e) geldbedrag(en) en/of bovengenoemde geldbedrag(en), althans enig(e) geldbedrag(en), voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl zij, [medeverdachte 1] en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat de bovengenoemde geldbedrag(en), althans enig(e) geldbedrag(en) -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf
en/of
gebruik gemaakt en/of verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, terwijl zij, medeverdachte 1, en/of haar mededader(s) ten tijde van het gebruik maken en/of verwerven en/of voorhanden krijgen en/of overdragen en/of omzetten van bovengenoemd(e) geldbedrag(en), althans van enig(e) geldbedrag(en), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit/deze geldbedrag(en), althans enig(e) geldbedrag(en), -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit de opbrengst van handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Nadere bewijsoverwegingen

Medeplegen van gewoontewitwassen

De [medeverdachte 1] wordt het medeplegen van gewoontewitwassen verweten. Steeds gaat het daarbij om vervoer van een bedrag van € 400.000,- samen met verschillende bij name genoemde personen gepleegd. Aan het oordeel van het hof zijn onderworpen de trajecten waarbij betrokken zijn [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5].
Hierna zal het hof ter onderscheid van de verschillende trajecten steeds voornoemde namen vermelden.
In de woning van de toenmalige partner van de medeverdachte 1, tevens medeverdachte [medeverdachte 10] is op 11 maart 2011 bij een doorzoeking een notitie aangetroffen, waarop in rijtjes cijfers en (afkortingen van of bij-)namen worden vermeld. Gelet op de inhoud van onderschepte pingberichten tussen [medeverdachte 1] en/of medeverdachten leidt het hof af dat deze zien op reisdata, te weten 7 tot en met 11 maart 2011, de voor- of bijnamen van koeriers (zoals [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5]) en de te vervoeren of vervoerde geldbedragen.
Het hof heeft in dit verband mede acht geslagen op het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 augustus 2011 van opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. [medeverdachte 3], [medeverdachte 5]en [medeverdachte 4], hebben allen in de bewuste periode gereisd naar of richting Venezuela. Er zijn reisstempels in het paspoort van [medeverdachte 4] en vouchers van hotelreserveringen ten aanzien van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] aangetroffen op een laptop die eveneens bij voornoemde doorzoeking in beslag is genomen.
Het is naar het oordeel van het hof een feit van algemene bekendheid dat met internationale (witwas)geldtransporten grote bedragen plegen te worden vervoerd. Ook in deze zaak is dat het geval. Zo werden bij eerdere (in september, oktober en november 2010) door medeverdachten georganiseerde transporten op luchthavens bedragen van rond de € 200.000,--, in door koeriers, medeverdachten in het opsporingsonderzoek Taupo, meegevoerde bagage aangetroffen, waarna een bij de controle niet aangetroffen restant veelal nog naar medeverdachten teruggebracht moest worden.
Daarom ligt een vermenigvuldigingsfactor van 1000 voor de hand, en het hof is van oordeel dat het getal 400 op voornoemde notitie in werkelijkheid een bedrag van
€ 400.000,-- vertegenwoordigt. De door het hof gehanteerde vermenigvuldigingsfactor volgt eveneens uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 september 2011 van de opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dat het om bedragen ging van een dergelijke orde van grootte vindt tenslotte steun in het feit dat op 11 maart 2011 in voornoemde woning contante geldbedragen van in totaal meer dan een miljoen euro en een geldtelmachine werden aangetroffen. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof, mede gelet op het voorgaande, vast dat in de periode van 7 tot en met 11 maart 2011 de in de tenlastelegging genoemde personen als koerier steeds bedragen van € 400.000,--, hebben vervoerd.
Gelet op de omvang van deze contante bedragen, de wijze waarop het geld naar Zuid-Amerika is gebracht (verstopt in de aan een koerier verstrekte bagage) en de omstandigheid dat enige - laat staan een concrete, verifieerbare en niet op voorhand volstrekt onwaarschijnlijke - verklaring over de herkomst van het geld is uitgebleven, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn, dan dat deze bedragen van € 400.000,--, uit misdrijf afkomstig waren, en dat de medeverdachte 1 en haar medeverdachten dat (al dan niet in voorwaardelijke zin) wisten.
Over de betrokkenheid de medeverdachte 1 hierbij, en of die te kwalificeren is als medeplegen, overweegt het hof ten aanzien van de verschillende trajecten het volgende.
[Medeverdachte 2]
Mede aan de hand van zijn eigen verklaring stelt het hof vast dat [medeverdachte 2] op verzoek van medeverdachte [medeverdachte 6] verschillende keren met geld naar Zuid-Amerika is gereisd. Het hof stelt voorts vast dat het vliegticket (ook) het e-mailadres van de medeverdachte 1 vermeldt en dat de medeverdachte 1 dit e-mailadres kennelijk daartoe ter beschikking heeft gesteld. Voor de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking is deze bijdrage van de medeverdachte 1 evenwel van onvoldoende groot gewicht, zodat zij voor dit traject zal worden vrijgesproken.
[Medeverdachte 3]
[Medeverdachte 3] heeft – kort samengevat - verklaard dat het de medeverdachte 1 was die haar benaderd heeft om “op vakantie te gaan”, dat het Venezuela zou worden en dat ze wat mee moest nemen. De medeverdachte 1 heeft [medeverdachte 3] onder andere een rugtas gegeven om af te geven aan iemand in Venezuela. De medeverdachte 1 heeft haar gezegd naar een voor haar aldaar gereserveerd hotel te gaan, en haar te bellen bij aankomst, hetgeen [medeverdachte 3] ook daadwerkelijk heeft gedaan. Medeverdachte 1 heeft [medeverdachte 3] een vliegticket gemaild en geld geleend. Het hof gaat van die verklaring uit.
De bemoeienis van de medeverdachte 1 wordt ondersteund door de eerder genoemde voucher van een hotelreservering (op naam van [medeverdachte 3] voor de periode 8 tot 15 maart 2011), en uit pingberichten die de medeverdachte 1 op 9 maart 2010 aan [medeverdachte 10] stuurt inhoudende: ”[medeverdachte 3] is al van de baby af”. Het hof begrijpt dit als verhullend taalgebruik voor het succesvol afgegeven zijn van het geld dat [medeverdachte 3] heeft vervoerd, en volgt de medeverdachte 1 niet in haar bewering dat het hier echt over de baby van [medeverdachte 3] gaat. Dat bedoeld bericht zo moet worden verstaan is naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de medeverdachte 1 een dermate gewichtige rol in dit geldtransport heeft gehad dat zij als medepleger in dit traject moet worden aangemerkt.
[Medeverdachte 5]
[Medeverdachte 5] heeft – kort samengevat - verklaard dat de [medeverdachte 1] hem 3 a 4 dagen voor vertrek heeft gevraagd een reisje voor haar te maken. Hij heeft de [medeverdachte 1] zijn mailadres gegeven en via de mail twee tickets gekregen: van Amsterdam naar Madrid en van Madrid naar Venezuela. Op de dag van vertrek heeft hij bij haar thuis van haar tasjes en een koffer, een bedrag van € 3.000,--, en verdere instructies gekregen. De [medeverdachte 1] heeft een taxi naar Schiphol gebeld.
Verder verklaart [medeverdachte 5] dat hij in Madrid niet door mocht vliegen van de medeverdachte 1, dat twee mannen volgens haar telefonische mededelingen zouden komen om de tassen op te halen, wat ook gebeurde, en dat hij daarna bang geworden was en terug naar Nederland is gevlogen. De medeverdachte 1 had hem gezegd dat hij de € 3.000,--, weer terug moest geven, en dat de mannen erg boos waren. De medeverdachte 1 heeft dit bedrag toen van hem terug in ontvangst genomen.
Het hof gaat van die verklaring uit. Deze verklaring wordt ondersteund door pingberichten op 10 maart 2011 waarin de medeverdachte 1 het mailadres van [medeverdachte 5]aan [medeverdachte 11] geeft, die het weer doorgeeft aan “[persoon 2]”. Het hof concludeert dat de medeverdachte 1 aldoende materieel een zodanig belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het geldtransport dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met anderen.
Anders dan bepleit door de raadsman acht het hof het niet aannemelijk geworden dat [medeverdachte 5] slechts belastend over de medeverdachte 1 heeft verklaard om zijn familielid [medeverdachte 11] uit de wind te houden.
In het dossier is daarvoor geen aanknopingspunt te vinden en ook overigens is dat ter zitting niet aannemelijk geworden.
[Medeverdachte 4]
Uit onderschepte pingcommunicatie tussen [medeverdachte 11] en “[persoon 2]” en tussen [medeverdachte 11]en de medeverdachte 1 blijkt dat er op 8 maart 2011 over deze koerier wordt gesproken. Hierbij wordt de medeverdachte 1 gevraagd de mail te checken, waarop zij op 8 maart 2011 antwoordt dat dat voor morgen is, en ze “alleen maar ams mad” heeft.
Het hof begrijpt dit laatste als het reistraject Amsterdam-Madrid: net als in de zaak van [medeverdachte 3] en het plan bij [medeverdachte 5], verklaart [medeverdachte 4] op 9 maart 2011 vanuit Amsterdam via Madrid naar Venezuela te zijn gereisd. Uit de verklaring van [medeverdachte 4] valt verder op te maken dat de medeverdachte 1 het vliegticket voor hem heeft geboekt en gemaild.
Het hof is van oordeel dat geen rechtsregel eraan in de weg staat om voor het bewijs gebruik te maken van de verklaring van [medeverdachte 4] ten aanzien van de hem bij wijze van enkelvoudige fotoconfrontatie getoonde foto van de medeverdachte 1. Dat neemt niet weg, dat die bewijswaarde betrekkelijk kan zijn, indien – zoals de raadsman heeft gesteld – de getuige (hier: medeverdachte) de te identificeren persoon niet reeds uit andere hoofde kent. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, staat de verklaring van [medeverdachte 4] niet op zichzelf, maar wordt de betrokkenheid van de medeverdachte 1 ondersteund door genoemde pingcommunicatie. Verder is een op naam van [medeverdachte 4] gestelde reservering voor hetzelfde hotel als voor [medeverdachte 3] in de computer op de [adres] aangetroffen, deze met als data 9 tot 15 maart 2011. Reeds eerder is de daar aangetroffen notitie met “09 Fra 400” vermeld.
Gelet op het voorgaande, gelet op de grote overeenkomsten met de andere, hiervoor beschreven reizen die in een korte periode op opeenvolgende dagen hebben plaatsgevonden gaat het hof ervanuit dat de medeverdachte 1 – die hierover geen aannemelijke andere verklaring heeft gegeven dan de enkele ontkenning – in deze een soortgelijke rol hierin heeft vervuld, zodat ook hier sprake is geweest van medeplegen.
Het hof volgt de raadsman tenslotte niet in zijn betoog dat niet tot een bewezenverklaring gekomen kan worden omdat [medeverdachte 4] zelf kennelijk niet is vervolgd voor dit feitencomplex, nu de wet noch de rechtspraak een dergelijke eis stelt.

Artikel 140 Wetboek van Strafrecht

Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) slechts dan sprake kan zijn, indien de medeverdachte 1 behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur kan onder meer worden gesproken wanneer twee of meer personen een gezamenlijk doel hebben waarvan de realisering met duurzame samenwerking gediend is.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen overweegt het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het volgende.
Samenwerken in gestructureerd verband
In de woning van de medeverdachten [medeverdachte 17] en [medeverdachte 7] zijn aantekeningen gevonden waaruit blijkt dat in de periode van sept 2009 tot en met maart 2011 koeriers met grote regelmaat tegen betaling vanuit Nederland geldbedragen hebben vervoerd. Uit die aantekeningen komt verder naar voren dat er veelal € 400.000,--, per koerier, werd weggebracht. De geldbedragen werden vervoerd in geprepareerde tassen/koffers.
In dat verband zijn door de [medeverdachte 1] en de medeverdachte [medeverdachte 8] mensen benaderd om als koerier op te treden; er zijn vliegtickets besteld en hotels geboekt. Koeriers zijn met hun bagage begeleid naar het vliegveld, er is hen onderdak verschaft op de avond voor vertrek, er werd contact onderhouden met koeriers na aankomst op de plaats van bestemming en er werd gecontroleerd of het vervoerde geld was afgegeven. Ook is opgetreden ten behoeve van koeriers die in de problemen waren gekomen nadat zij waren aangehouden en zo nodig werd juridische bijstand geregeld.
Er is in dat kader verder nog contact onderhouden met de leveranciers van contant geld en er is in de woning van [medeverdachte 11] een grote hoeveelheid contant geld bewaard.
De medeverdachte 1 en haar medeverdachten hebben zich naar het oordeel van het hof gezamenlijk ingezet om bij herhaling grote sommen geld afkomstig uit enig misdrijf wit te wassen.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat geen van de voornoemde verdachten hebben verklaard over de herkomst van het geld en het hof gaat er onder de gegeven omstandigheden op grond van algemene ervaringsregels van uit dat dergelijke grote geldbedragen, die op de geschetste wijze worden vervoerd, uit enig misdrijf afkomstig zijn. Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is een legale herkomst van die geldbedragen niet aannemelijk geworden.
Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat van een gestructureerde onderlinge samenwerking tussen minimaal twee personen met een duurzaam karakter kan worden gesproken aangezien van die samenwerking binnen de bewezen verklaarde periode is gebleken.
Het oogmerk van de organisatie was er op gericht om misdrijven te plegen in de zin van artikel 140 Sr, immers de organisatie heeft naar het oordeel van het hof tot oogmerk gehad het plegen van het misdrijf gewoontewitwassen van gelden afkomstig uit enig misdrijf.
Dit bewezenverklaarde oogmerk van de organisatie is haar naaste doel.
Deelnemen aan de organisatie
De medeverdachte 1 had naar het oordeel van het hof een onmisbare positie in de organisatie.
Zij heeft in dit verband in de periode van medio 2010 tot april 2011 nauw contact onderhouden met haar toenmalige vriend [medeverdachte 11], instructies uitgevoerd, mensen benaderd om koerierswerk te doen, contact onderhouden met koeriers - ook na aankomst op hun bestemming - en is zij betrokken geweest bij het regelen van vluchten en hotels ten behoeve van de uitvoering van een aantal transporten. Ook had zij een rol bij het overhandigen van de mee te nemen bagage, met daarin verstopt het geld.
Naar het oordeel van het hof kunnen voornoemde gedragingen van de medeverdachte 1 naar hun uiterlijke verschijningsvorm, in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op het deelnemen aan voornoemde organisatie, het daarin een aandeel hebben en het verwezenlijken van het criminele oogmerk van die organisatie dat het niet anders kan zijn dan dat haar opzet daarop ook gericht is geweest.
De raadsman heeft betwist dat de handelingen van de medeverdachte 1 dienstig zijn geweest voor de organisatie, en tevens betwist dat zij wist van het oogmerk tot het plegen van strafbare feiten van die organisatie.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt – zoals eerder overwogen – dat de medeverdachte 1 heeft deelgenomen aan voornoemde criminele organisatie. Het hof is van oordeel dat deelnemen aan een dergelijke organisatie, het hebben van een aandeel daarin en het gericht zijn op het verwezenlijken van het criminele oogmerk van die organisatie, impliceert dat de medeverdachte 1 ook wist van het criminele oogmerk van die organisatie. Daar komt het volgende bij. Het heimelijk karakter van het in bagagestukken verstopte geld en het verhullend taalgebruik in de met [medeverdachte 11]
[medeverdachte 11] gewisselde pingberichten geven hier duidelijk blijk van, net als haar opmerking tegen [medeverdachte 5] dat de mannen erg boos waren toen deze koerier, bang geworden, vroegtijdig terugkeerde naar Amsterdam. Ook het telefoongesprek met [persoon 3] op 10 juli 2010 over hoe het kan dat ze een hypotheek krijgt zonder dat ze werk heeft is illustratief. De omstandigheid dat [medeverdachte 11] destijds haar partner was, en andere leden van de criminele organisatie familieleden van hem, maakt het voorgaande niet anders. Het gaat immers niet om het feit dat ze contact met een of meer van hen had, maar om de aard en inhoud van dat contact.
De medeverdachte 1 dient naar het oordeel van het hof dan ook te worden aangemerkt als deelnemer aan die organisatie als bedoeld in de artikelen 140 Sr.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof biedt het procesdossier naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om vast te stellen dat de medeverdachte 1 wist, dan wel had moeten weten, dat in het huis van haar vriend, medeverdachte [medeverdachte 11], de ten laste gelegde geldbedragen waren verstopt.
Vast staat dat de medeverdachte 1 in de periode dat het geld in de woning werd gevonden daar ook verbleef en dat daarvandaan ook in die periode koeriers met geld zijn vertrokken. De aanwezigheid van een geldtelmachine in de slaapkamer van die woning geeft eveneens te denken.
Dat de medeverdachte 1 – al dan niet in voorwaardelijke zin - wetenschap had van de aanwezigheid van de ten laste gelegde geldbedragen kan evenwel niet wettig en overtuigend worden bewezen. Hierbij laat het hof meewegen dat de medeverdachte 1 niet de hoofdbewoner van de woning was en de verschillende geldbedragen in de woning zich bevonden op voor het oog niet direct zichtbare plaatsen, zoals in de stofzuiger in de trapkast en een ruimte boven het plafond.
Derhalve is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de medeverdachte 1 onder 3 is ten laste gelegd, zodat de medeverdachte 1 daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de medeverdachte 1 het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij in de periode van
7 maart 2011tot en met
11 maart 2011in Nederland en/of in Spanje en/of Venezuela,
telkens tezamen en in vereniging met één of meer anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben zij, medeverdachte 1, en haar mededaders, toen en aldaar telkens krachtens die gewoonte geldbedragen, te weten
  • 400.000,00 euro tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 3] vervoerd en
  • 400.000,00 euro tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 4] vervoerd en 400.000,00 euro tezamen en in verenging met onder meer [medeverdachte 5] vervoerd
  • die geldbedragenvoorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl zij, medeverdachte 1, en haar mededaders wisten dat deze geldbedragen, - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
2.
zij in de periode van
1 juni 2010tot en met 17 mei 2011 in Nederland en/of in Spanje en/of Duitsland en/of België en/of Colombia en/of Venezuela, te weten een organisatie verder bestaande uit:
  • [medeverdachte 6] en/of
  • [medeverdachte 7] en/of
  • [medeverdachte 8] en/of
  • [medeverdachte 11]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het gewoontewitwassen van gelden afkomstig uit enig misdrijf;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De medeverdachte 1 moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de medeverdachte 1 daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de medeverdachte 1 het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest is gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de medeverdachte 1
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de medeverdachte 1 uitsluit. De medeverdachte 1 is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de medeverdachte 1 ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren en 6 maanden.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de medeverdachte 1, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De [medeverdachte 1] heeft zich gedurende een langere periode met anderen schuldig gemaakt aan het witwassen van zeer grote geldbedragen en daarvan een gewoonte gemaakt. De medeverdachte 1 benaderde koeriers die het geld naar Zuid-Amerika moesten brengen en aldus een groot risico liepen. De [medeverdachte 1] stelde hen in het bezit van het te vervoeren geld, kocht de vliegtickets en reserveerde hotels waar de koeriers konden verblijven. Deze specifieke taken passen naadloos in het organiserende verband van de criminele organisatie, waarvan zij aldus deel uitmaakte en waarin zij een onmisbare schakel was.
Dit zijn ernstige feiten, waarop als straf in beginsel slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf past.
Door het witwassen van crimineel vermogen wordt immers de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd. Het vormt een aantasting van de legale economie en heeft een ondermijnende invloed op het legale handelsverkeer.
Het hof stelt voorts vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden.
Het hof stelt hiertoe het volgende vast. De akte om ter terechtzitting van 7 november 2011 te verschijnen is aan de [medeverdachte 1] op 13 oktober 2011 in persoon uitgereikt. Vervolgens heeft de rechtbank op 11 februari 2016 vonnis gewezen, en werd namens de medeverdachte 1 op diezelfde datum appel ingesteld. Op 24 februari 2016 heeft het hof het dossier ter griffie ontvangen. Op de regiezitting van 5 juli 2016 werd de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden en verwezen naar het kabinet van de raadsheer-commissaris teneinde nadere onderzoekshandelingen te verrichten. Thans wijst het hof op 13 februari 2020 arrest.
Naar het oordeel van het hof is op 13 oktober 2011 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM aangevangen, nu de uitreiking van de dagvaarding aan de medeverdachte 1 een handeling is waaraan de medeverdachte 1 in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Het hof stelt vervolgens vast dat ná 13 oktober 2011 8 jaren en 4 maanden zijn verstreken tot het wijzen van het arrest op 13 februari 2020. Tussen de aanvang van de redelijke termijn en het vonnis in eerste aanleg, alsmede tussen de eerste (regie)terechtzitting en het arrest in hoger beroep is de overschrijding van de redelijke termijn telkens aanzienlijk. Niettegenstaande het feit dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2016 nadere onderzoekswensen heeft verzocht en toegewezen heeft gekregen, kan dit gegeven voorgenoemde overschrijding van de redelijke termijn niet rechtvaardigen. Het hof is derhalve van oordeel dat het in artikel 6, eerste lid van het EVRM gewaarborgde recht van de medeverdachte 1 op behandeling van haar strafzaak binnen een redelijke termijn ernstig is geschonden.
Bij de beantwoording van de vraag welke straf passend is, betrekt het hof het volgende.
Het beginpunt van de periode waarin de bewezenverklaarde feiten zich hebben afgespeeld is bijna 10 jaar geleden. De medeverdachte 1 was toen een jongvolwassen vrouw van 20, 21 jaar. Haar jaren oudere partner [medeverdachte 11], was de zoon van [medeverdachte 5], die de leiding had binnen de criminele organisatie in deze zaak. Het hof gaat er van uit dat de medeverdachte 1 in die fase van haar leven sterk beïnvloed is geweest door haar omgeving en dat het plegen van de bewezenverklaarde strafbare feiten voor een groot deel situationeel is bepaald.
De [medeverdachte 1] is in 2011, toen de medeverdachten zijn aangehouden, niet aangehouden en heeft zich jaren uit het zicht weten te houden van justitie. Zij heeft daarmee ook de rechtsgang van medeverdachten belemmerd die haar als getuige in hun zaak hadden willen horen.
Zij heeft echter in de afgelopen periode geen strafbare feiten meer gepleegd, is een ander pad ingeslagen en heeft een nieuw leven opgebouwd, met een andere partner. Zij is inmiddels moeder van twee jonge kinderen waar zij ook de zorg voor draagt.
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 30 december 2019 blijkt dat [medeverdachte 1] ook voorafgaand aan deze feiten, niet eerder met justitie in aanraking was geweest.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden de negatieve impact van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op [medeverdachte 1] en haar kinderen te groot is.
Daarom zal aan de [medeverdachte 1] wel een gevangenisstraf worden opgelegd waarmee de ernst van de door haar gepleegde feiten tot uiting wordt gebracht, maar in geheel voorwaardelijke vorm nu niet verwacht wordt dat zij zal recidiveren en de in de veroordeling vervatte terechtwijzing met daaraan verbonden strafdreiging als voldoende leed wordt gezien. Daarnaast zal aan haar een onvoorwaardelijke taakstraf worden opgelegd voor de maximale duur van 240 uur.
Nu – mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn - in plaats van een onvoorwaardelijke een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, is de overschrijding daarmee in voldoende mate gecompenseerd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 140 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de medeverdachte 1 niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen ter zake van het
onder 1,cumulatief onder het – toen - vierde opsommingsstreepje (traject [persoon 1]), en het met betrekking tot onbekend gebleven personen anderen en
onder 4ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen -en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de [medeverdachte 1] het
onder 3ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de [medeverdachte 1] daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de [medeverdachte 1] het
onder 1 en 2ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de [medeverdachte 1] meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de [medeverdachte 1] daarvan vrij.
Verklaart het
onder 1 en 2bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de [medeverdachte 1] strafbaar.
Veroordeelt de [medeverdachte 1] tot een
taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagenhechtenis.
Veroordeelt de [medeverdachte 1] tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat de
gevangenisstraf niet ten uitvoerzal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de [medeverdachte 1] zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
algemene voorwaarden:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries, mr. T.B. Trotman en mr. L.C. van Walree, in bijzijn van de griffier mr. M.Th.A. de Ridder.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 13 februari 2020.