In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van XTC-pillen, maar was wel veroordeeld voor een ander feit. De advocaat-generaal had in hoger beroep gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden vernietigd en dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voor het opzettelijk aanwezig hebben van 743 XTC-pillen.
Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de XTC-pillen in de woning van zijn medeverdachte. Het hof concludeerde dat het niet aannemelijk was dat de verdachte de pillen had gezien, en dat er geen technische sporen of belastende verklaringen waren die zijn betrokkenheid konden aantonen. De verdachte had weliswaar toegang tot de woning, maar er waren meerdere personen die ook toegang hadden.
Het hof heeft vastgesteld dat de XTC-pillen niet in het volle zicht lagen en dat de verdachte niet kon worden verweten dat hij niet op de hoogte was van hun aanwezigheid. Het hof heeft de bewijslast niet omgekeerd en heeft geconcludeerd dat de verdachte van het tenlastegelegde moest worden vrijgesproken. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en de verdachte is vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van de verdovende middelen.