ECLI:NL:GHDHA:2020:260

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
200.267.299/01 en 200.267.299/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake kinderalimentatie en afwijzing verzoek tot schorsing uitvoerbaar bij voorraad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 juli 2019 aangevochten, waarin een maandelijkse bijdrage van € 200,- voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige was vastgesteld. De man verzocht het hof om rekening te houden met zijn schulden, maar het hof oordeelde dat deze niet voldoende waren onderbouwd. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de bijdrage in de kinderalimentatie vastgesteld op € 171,- per maand, met ingang van 26 november 2018. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had verzocht om een hogere bijdrage van € 271,-, maar dit verzoek werd afgewezen omdat zij geen incidenteel appel had ingesteld. De man had ook een verzoek ingediend tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de eerdere beschikking, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het hof oordeelde dat de man geen belang meer had bij dit verzoek nu de hoofdzaak werd beslist. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.267.299/01 en 200.267.299/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-9317
zaaknummer rechtbank : C/10/563067
beschikking van de meervoudige kamer van 12 februari 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. V.T.E. Kuijpers te Capelle aan den IJssel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N. Schuerman te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 8 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.267.299/01 (hierna ook: de hoofdzaak). Bij dat beroep heeft de man tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking ingediend. Dit schorsingsverzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.267.299/02. Beide zaken zijn tegelijk op zitting behandeld.
2.2
Bij het hof zijn in de hoofdzaak de volgende stukken ingekomen:
- een fax van de zijde van de vrouw van 22 november 2019 met bijlagen, bij het hof ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van de man van 2 januari 2019 met bijlagen, bij het hof ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 januari 2020 met bijlagen, bij het hof ingekomen op diezelfde datum.
2.3
Bij brief van 3 januari 2020, die als een van de bijlagen bij het journaalbericht van 3 januari 2020 bij het hof is ingekomen op diezelfde datum, heeft de vrouw laten weten haar eis te willen vermeerderen in de zin dat zij het hof verzoekt een maandelijkse bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige vast te stellen van € 271,-.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 januari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- namens de vrouw, haar advocaat.
2.5
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man verzocht een aantal stukken te mogen overleggen, te weten een draagkrachtberekening gebaseerd op inkomensgegevens van de man uit 2009.
2.6
De advocaat van de vrouw heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van voornoemde draagkrachtberekening. Het hof heeft daarop beslist dat de draagkrachtberekening overgelegd mag worden.
2.7
Na schorsing van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man verzocht nog een aantal stukken te mogen overleggen, te weten documentatie ten aanzien van de overige schulden van de man.
2.8
De advocaat van de vrouw heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van voornoemde stukken. Het hof heeft daarop, na beraad, beslist dat het verzoek tot het overleggen van die stukken in de tweede termijn, nu de man zowel in eerste aanleg, in aanloop naar de mondelinge behandeling en als ook voor de schorsing van de mondelinge behandeling de gelegenheid heeft gehad om stukken te overleggen, als in strijd met de goede procesorde dient te worden afgewezen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- uit de vrouw is geboren de minderjarige [de minderjarige] (hierna te noemen: de minderjarige), [in] 2008 te [geboorteplaats] ;
- de man heeft de minderjarige niet erkend;
- de vrouw oefent alleen het ouderlijk gezag uit over de minderjarige.
3.2
Bij beschikking van 13 oktober 2010 heeft het Gerechtshof ‘s-Gravenhage overwogen dat de man niet over voldoende draagkracht beschikte of verdiencapaciteit had om met ingang van 1 april 2009 bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en het inleidend verzoek tot vaststelling van de kinderalimentatie afgewezen.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 26 november 2018 bepaald op € 200,- per maand. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De grieven van de man zien op de behoefte van de minderjarige en op de draagkracht van partijen. De man verzoekt het hof tevens om de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de in de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie te schorsen. Daarnaast verzoekt de man het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en een ingangsdatum en een zodanig maandelijkse bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige vast te stellen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
4.3
Namens de vrouw is tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

Vermeerdering van verzoek in eerste aanleg
5.1
Ten aanzien van de in de voornoemde brief van 3 januari 2020 gestelde eisvermeerdering van de vrouw overweegt het hof, het bepaalde in artikel 130, eerste lid Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in acht nemende, het volgende. Nu de vrouw geen incidenteel appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking, kan zij haar eis in hoger beroep niet vermeerderen. Het verzoek van de vrouw om de maandelijkse bijdrage van de man vast te stellen op een bedrag van € 271,- wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.
Ingangsdatum
5.2
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 26 november 2018 is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte
5.3
Ter zitting is namens de vrouw verklaard dat zij ten aanzien van de behoefte van de minderjarige de ter zitting in hoger beroep overgelegde berekening van de man volgt, zodat deze kan worden vastgesteld op € 506,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.4
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het netto besteedbaar inkomen van de vrouw en het kindgebonden budget bij berekening van haar draagkracht.
5.5
Op basis van het jaarloon bijzonder tarief op haar loonstrook en haar salaris over 2018 acht het hof het voldoende representatief om, in combinatie met haar loonstrook uit 2019, uit te gaan van een bruto jaarinkomen van € 24.843,60. Daarnaast zal het hof bij berekening van de draagkracht van de vrouw rekening houden met het kindgebonden budget, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Hieruit volgt dat de vrouw een draagkracht heeft van € 463,- per maand. Ter zitting heeft de vrouw de draagkracht niet betwist.
Draagkracht van de man
Netto besteedbaar inkomen
5.6
Uit de door de man overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat zijn netto besteedbaar inkomen € 1.798,- per maand bedraagt. Nu de vrouw hiertegen niet heeft geageerd, zal het hof hier vanuit gaan.
5.7
Volgens de man heeft de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de door de man te betalen kinderbijdrage ten onrechte geen rekening heeft gehouden met:
- de schuld van de man bij ING;
- de aanslag inkomstenbelasting op naam van de man;
- het feit dat hij een tweede kind heeft.
Schuld bij ING
5.8
De man heeft verklaard dat hij de schuld bij ING twee jaar geleden is aangegaan om een auto te kopen. Hiertoe heeft de man een bewijsstuk overgelegd.
5.9
De vrouw heeft de schuld van de man bij ING betwist, gelet op het feit dat er geen jaartal op het door de man overlegde stuk staat. De vrouw stelt dat er niet met zekerheid gezegd kan worden dat voornoemd door de man overgelegd bewijsstuk van recente datum is. Daarnaast stelt de vrouw dat deze schuld vermijdbaar was. De man heeft een bovenmodaal inkomen en hij woont pas sinds 2019 op zichzelf. Daarvoor woonde hij in bij zijn moeder zodat hij weinig vaste lasten had. De vrouw voert aan dat de man, gelet op de hoogte van zijn inkomen en zijn lage lasten, had kunnen sparen voor een auto of de lening inmiddels had kunnen inlossen. De vrouw verzoekt het hof dan ook om geen rekening te houden met deze schuld van de man.
5.1
Het hof oordeelt als volgt. Uit de door de man overgelegde stukken ten aanzien van zijn schuld bij ING blijkt niet hoe hoog die schuld op dit moment is, wanneer de lening is afgesloten en ook niet hoeveel er inmiddels is afgelost. De man heeft enkel een ongedateerd papier overgelegd waarop staat dat hij ooit een persoonlijke lening van € 5.000,- is aangegaan bij ING. Het had op de weg van de man gelegen om bankafschriften over te leggen waaruit het hof had kunnen opmaken of deze schuld op dit moment daadwerkelijk nog bestaat. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de man de gelegenheid gehad om deze stukken in te dienen en ook ter zitting in hoger beroep heeft de man geen nadere verklaring gegeven over deze lening, anders dan dat hij deze ooit heeft afgesloten voor de aankoop van een auto. Naar het oordeel van het hof heeft de man deze schuld onvoldoende onderbouwd zodat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening zal houden met deze schuld.
Schuld bij de belastingdienst
5.11
De man voert aan dat hij een inkomstenbelastingschuld heeft van € 1.639,-. Dit blijkt uit de overgelegde brief van de belastingdienst gedateerd 8 augustus 2019. Desgevraagd heeft de man verklaard dat hij meerdere aanslagen heeft gehad in verband met teveel ontvangen huurtoeslag en zorgtoeslag, die hebben geresulteerd in deze schuld. Hij lost daarop € 149,- per maand af.
5.12
Ten aanzien van de schuld van de inkomstenbelasting stelt de vrouw dat niet duidelijk is waar de schuld op ziet en dat zij vermoedt dat de man te veel toeslagen heeft ontvangen. De vrouw stelt dat de man verantwoordelijk is om een juiste opgave te doen. Dat hij nu een naheffing ontvangt dient volgens de vrouw voor rekening en risico van de man te komen. Gelet op het inkomen van de man is hij voldoende in staat om deze schuld af te lossen uit zijn vrije ruimte zonder dat het in mindering wordt gebracht op zijn draagkracht. Daarnaast stelt de vrouw dat het mogelijk is dat de man door de extra inkomsten die hij verwerft een aanslag heeft ontvangen. Het had op de weg van de man gelegen om ook de aangifte inkomstenbelasting over te leggen. De vrouw verzoekt het hof om ook met deze schuld geen rekening te houden bij berekening van de draagkracht van de man.
5.13
Ten aanzien van het openstaande bedrag van € 1.639,- ter zake de aanslag inkomstenbelasting van de man is het hof van oordeel dat wel duidelijk is dat de man nog tot medio 2020 op deze schuld dient af te lossen, maar niet duidelijk is hoe deze schuld is ontstaan en op welke belasting deze schuld betrekking heeft. Het had op de weg van de man gelegen de aangifte inkomstenbelasting te overleggen of stukken waaruit blijkt hoe zijn inkomen is opgebouwd en hoe de schuld is ontstaan. De man heeft weliswaar ter zitting aangegeven dat deze schuld is ontstaan vanwege teveel ontvangen huur- en zorgtoeslag maar dit is voor de vrouw en voor het hof niet te controleren nu een belastingaangifte ontbreekt. Ook is het de verantwoordelijkheid van de man om op een juiste wijze belastingopgave te doen en slechts toeslagen aan te vragen waar hij ook daadwerkelijk recht op heeft. Gelet daarop acht het hof het ontstaan van deze schuld verwijtbaar. Nu de man niet heeft aangevoerd dat hij door betaling van deze schuld naast zijn alimentatie niet meer in de noodzakelijke kosten van zijn levensonderhoud kan voorzien omdat zijn inkomen onder 90 procent van de bijstandsnorm terecht komt, gaat het hof er vanuit dat de man deze schuld vanuit zijn vrije ruimte kan voldoen. Het hof zal dan ook bij de vaststelling van de draagkracht van de man geen rekening houden met deze schuld.
Tweede kind
5.14
De man heeft aangevoerd dat hij nog een kind bij een andere vrouw heeft voor wie hij onderhoudsplichtig is. De man heeft een omgangsregeling met dit kind, waarbij hij deze de helft van de week ziet. De man stelt dat er bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met twee kinderen. Hij meent dat er, ondanks mogelijke verschillen in de behoeft van beide kinderen, volstaan kan worden met een gelijke verdeling van zijn draagkracht over beide kinderen.
5.15
De vrouw betwist bij gebrek aan bewijs dat de man onderhoudsplichtig zou zijn voor een ander kind. Het had op de weg van de man gelegen om een geboorteakte te overleggen en een bewijsstuk van de omgangsregeling. De vrouw wijst erop dat het mogelijk is dat de man financieel niets bijdraagt voor dit tweede kind, zoals hij ook al twaalf jaar lang niets bijdraagt voor de minderjarige. Bij gebrek aan wetenschap verzoekt de vrouw het hof geen rekening te houden met dit tweede kind.
5.16
Naar oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij onderhoudsplichtig is voor een ander kind. Nu er geen gegevens zijn over dit kind, geen gegevens over de andere ouder en geen bewijsstukken ten aanzien van zijn financiële bijdrage voor een ander kind, zal het hof daar geen rekening mee houden bij de berekening van de draagkracht van de man.
Inkomsten uit nevenactiviteiten
5.17
De vrouw heeft aangevoerd dat de man inkomen uit nevenactiviteiten heeft. Zij wijst op de door haar overgelegde schermafbeeldingen waaruit volgens haar blijkt dat de man muziekbeats te koop aanbiedt.
5.18
De man heeft ter zitting toegelicht dat hij inderdaad muziek maakt en deze muziek sinds kort op een website plaatst, waardoor hij hoopt ontdekt te worden. Hij betaalt € 20,- per maand om zijn muziek op die website te plaatsen maar heeft tot nu toe nog niets verkocht. De man stelt dat het vooralsnog slechts een hobby van hem is.
5.19
Het hof acht de verklaring van de man dat er op dit moment geen sprake is van inkomsten uit nevenactiviteiten voldoende aannemelijk zodat hiermee geen rekening zal worden gehouden bij het berekenen van de draagkracht van de man.
5.2
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.600,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3*NBI + 920)] en bedraagt (70% x [1798 – ( 539 + 920)] =) € 237,- per maand.
Draagkracht vergelijking
5.21
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige dient de behoefte over partijen te worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
deel van de man bedraagt: € 237 / € 700 x € 506 = € 171,-
deel van de vrouw bedraagt: € 463 / € 700 x € 506 = € 335,-
Derhalve komt de behoefte van de minderjarige voor een gedeelte van € 171,- per maand voor rekening van de man en voor een gedeelte van € 335,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
5.22
Ter zitting hebben partijen verklaard dat tussen hen niet in geschil is dat er geen omgang plaatsvindt, zodat er geen rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
5.23
Gelet op het voorgaande zal het hof de uitspraak van de rechtbank vernietigen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang 26 november 2018 vaststellen op € 171,- per maand.
Proceskosten
5.24
Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.25
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
Schorsing uitvoerbaar bij voorraadverklaring
5.26
In geschil is de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de in de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie.
5.27
De man verzoekt het hof om de uitvoerbaarverklaring van de bestreden beschikking te schorsen.
5.28
De man stelt zich op het standpunt dat hij vreest dat de vrouw ondanks het door hem ingestelde hoger beroep aanspraak zal maken op uitbetaling van de bijdrage van € 200,- per maand aan kinderalimentatie. De man stelt dat hij door het opleggen van een bijdrage van € 200,- per maand wordt bedreigd in zijn bestaan nu hij niet beschikt over voldoende inkomsten. Voorts stelt de man dat er een aanzienlijk restitutierisico is aan de zijde van de vrouw. Zij beschikt over een beperkt inkomen zodat zij de bedragen op een later moment niet zal kunnen terugbetalen. De man is van mening dat zijn belang bij de schorsing van de tenuitvoerlegging bij voorraad zwaarder dient te wegen dan het belang van de vrouw bij executie van de bestreden beschikking.
5.29
De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad kan slechts plaatsvinden indien tenuitvoerlegging van de betreffende uitspraak misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Daarvan kan sprake zijn indien de bestreden beschikking op een juridische of feitelijke misslag berust of een noodtoestand ontstaat op grond van na de dagtekening van de bestreden beschikking voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden.
5.31
Het hof is van oordeel dat de man geen belang meer heeft bij dit verzoek nu heden tevens op de hoofdzaak wordt beslist. Dit leidt tot afwijzing van het verzoek.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.267.299/01:
vernietigt de bestreden beschikking, en opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 26 november 2018 op € 171,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.267.299/02:
wijst af het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de in de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Koek, A.E. Sutorius-Van Hees en A.A.F. Donders, bijgestaan door mr. E.J. van Welij als griffier, en is op 12 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.