ECLI:NL:GHDHA:2020:257

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
200.267.292/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor vaccinatie van minderjarigen in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma

In deze zaak gaat het om een geschil tussen ouders over de vaccinatie van hun minderjarige kinderen. De moeder verzet zich tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die de vader vervangende toestemming heeft verleend om de kinderen te laten inenten volgens het Rijksvaccinatieprogramma. De moeder stelt dat zij en de vader tijdens hun huwelijk hebben afgesproken de kinderen niet te laten vaccineren en dat er ernstige bezwaren zijn tegen vaccinaties, waaronder mogelijke bijwerkingen. De vader betwist deze afspraak en stelt dat het in het belang van de kinderen is om hen te laten vaccineren. Het hof oordeelt dat het belang van de kinderen voorop staat en dat de beslissing van de rechtbank om vervangende toestemming te verlenen aan de vader moet worden bekrachtigd. Het hof benadrukt dat vaccineren in het algemeen in het belang van kinderen is en dat de bezwaren van de moeder niet opwegen tegen de risico's van niet vaccineren. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de vader onmiddellijk kan overgaan tot vaccinatie van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.267.292/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-1589
zaaknummer rechtbank : C/10/568632
beschikking van de meervoudige kamer van 22 januari 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. F.L. van der Eerden te Schiedam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming regio Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 8 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 15 november 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
De raad heeft het hof bij brief van 20 november 2019, bij het hof ingekomen op 22 november 2019, laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 december 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- het huwelijk van partijen is op 15 december 2017 ontbonden door inschrijving van de echtsscheidingsbeschikking van 4 december 2017 in de registers van de burgerlijke stand;
- partijen zijn de ouders de volgende minderjarigen:
- [de minderjarige 1] (hierna te noemen: [de minderjarige 1] ), geboren [in] 2015 te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige 2] (hierna te noemen: [de minderjarige 2] ), geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] (hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen);
- het ouderlijk gezag over de minderjarigen wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, aan de vader vervangende toestemming verleend de minderjarigen te laten inenten tegen veel voorkomende kinderziekten conform de in Nederland voor kinderen van hun leeftijdscategorie gebruikelijke vaccinatieprogramma’s.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek van de vader tot verlening van vervangende toestemming voor inenting van de minderjarigen af te wijzen.
4.3
De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof de betreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte vervangende toestemming heeft verleend aan de vader om de minderjarigen te laten inenten tegen veel voorkomende kinderziekten conform de in Nederland voor kinderen van hun leeftijdscategorie gebruikelijke vaccinatieprogramma’s. Tijdens het huwelijk hebben partijen afgesproken dat zij de minderjarigen niet zouden inenten. Aangezien zij weloverwogen een gezamenlijke beslissing hebben genomen om de minderjarigen niet te laten vaccineren, dient dat volgens de moeder het uitgangspunt te zijn en kan afwijking daarvan slechts in uitzonderingsgevallen. Volgens de moeder zijn er diverse zwaarwegende bezwaren tegen het vaccineren van de minderjarigen. De moeder wijst erop, onder verwijzing naar een onderzoek van het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb, dat vaccinaties gepaard kunnen gaan met ernstige bijwerkingen en ernstige gevolgen kunnen hebben. De toegevoegde waarde van vaccinaties wegen volgens de moeder niet op tegen de risico’s ervan. De moeder meent dat kinderziektes doorgaans onschuldig zijn indien de juiste zorg wordt genoten en dat vaccinaties bovendien niet garanderen dat die betreffende kinderziektes voorkomen worden. De beslissing om een kind al dan niet te laten te vaccineren is een vrije keuze van de ouders. Een verplichting tot het vaccineren zal volgens de moeder kunnen leiden tot strijd met het zelfbeschikkingsrecht en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Een verplichting tot vaccinatie bestaat dan ook niet in Nederland. De moeder stelt dat de beslissing van de rechtbank te verstrekkend en onduidelijk is nu niet nader wordt geconcretiseerd voor welke vaccinaties specifieke toestemming wordt verleend. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij wenst dat de weerstand van de minderjarigen op een andere wijze dan via vaccinaties tot stand komt. De moeder meent dat als de minderjarigen een goed afweersysteem hebben zij zelfstandig ziektes kunnen overwinnen. Bovendien hebben zij misschien al sommige antistoffen in hun lichaam waardoor sommige vaccinaties overbodig zijn.
5.2
De vader betwist dat partijen hebben afgesproken dat de minderjarigen niet ingeënt zouden worden. Hij stelt dat hij akkoord is gegaan met het verzoek van de moeder de inentingen van de minderjarigen uit te stellen totdat zij hun vierde verjaardag zouden bereiken. Het komt de vader als juist voor dat de rechtbank onder punt 3.1.23 heeft overwogen dat de discussie of partijen al dan geen afspraak hebben gemaakt over het vaccineren van de minderjarigen in het midden kan blijven omdat, gelet op het belang van de minderjarigen bij inentingen, op een afspraak zoals de moeder stelt dat die er zou zijn geweest kan worden teruggekomen. Dat vader meent dat het onderzoek van het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb waar de moeder naar verwijst, omstreden is. De vader betwist dat de van overheidswege geëntameerde vaccinatieprogramma’s inhoudelijk onduidelijk zouden zijn. Hiertoe leg de vader een brochure “Bij twijfel over vaccinatie” van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM) en de vaccinatieprogramma’s van het RIVM met daarin opgenomen schema’s over. De vader wijst erop dat de minderjarigen later zullen moeten instromen, zodat het voor hen maatwerk zal worden waarbij sommige vaccinaties mogelijk zullen dienen te worden gepasseerd. Tot slot wenst de vader niet dat de minderjarigen onnodige risico’s lopen doordat vaccineren nog langer achterwege wordt gelaten. Ter zitting heeft de vader toegelicht dat partijen tijdens het huwelijk de kwestie rondom het vaccineren van de minderjarigen hebben besproken en dat hij, als tussenoplossing, heeft ingestemd met het uitstellen van het vaccineren totdat de minderjarigen de leeftijd van vier jaar hebben bereikt. Na het uiteengaan van partijen heeft de vader zich verdiept in het vaccineren en is hij tot de conclusie gekomen dat het niet in het belang van de minderjarigen is dat zij langer bloot worden gesteld aan het risico op ziektes doordat vaccineren nog langer uitblijft.
5.3
Een vergelijk tussen de ouders is vruchteloos beproefd. Dit brengt mee dat het hof in dezen een beslissing zal dienen te nemen.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarigen wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het hof zal bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen.
5.5
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de afspraak om de minderjarigen wel of niet te vaccineren geen afspraak is waar de ouders niet op terug kunnen komen. Ouders moeten het belang van hun kinderen dienen en voortschrijdend inzicht kan tot de conclusie leiden dat een eerder gemaakt afspraak hiermee in strijd is. Nu de ouders met het gezamenlijk gezag over de minderjarigen belast zijn en er een verschil van mening bestaat over de inenting van de minderjarigen, kan dit geschil aan de rechter worden voorgelegd. Het hof is van oordeel dat het laten vaccineren van de minderjarigen het meest in hun belang is en dat derhalve het verzoek van de moeder tot vernietiging van het verlenen van vervangende toestemming voor de vaccinatie van de minderjarigen dient te worden afgewezen. Het hof overweegt hiertoe het volgende. Het Rijksvaccinatieprogramma is van overheidswege opgesteld ter bescherming van kinderen tegen diverse aandoeningen die voor hen schadelijk kunnen zijn. Uitgangspunt is dat vaccineren in het belang van het kind is. Ondanks andere opinies die in de afgelopen jaren ook naar voren zijn gebracht, is de heersende leer nog altijd dat het Rijksvaccinatieprogramma voldoet en zonder wezenlijke risico’s kan worden opgevolgd. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat in medische kringen het gevoerde overheidsbeleid breed wordt gedragen en dat het overgrote deel van de bevolking dit overheidsbeleid ook volgt en kinderen laat deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma. Het hof acht het dan ook niet in het belang van de minderjarigen dat zij, hoe klein de kans mogelijk is, aan een gevaar van meer risico op een ziekte waartegen zij gevaccineerd hadden kunnen zijn, worden blootgesteld. Het is het hof gebleken dat de moeder geen principiële of godsdienstige bezwaren heeft tegen het laten vaccineren van de minderjarigen overeenkomstig het Rijksvaccinatieprogramma, maar dat zij de minderjarigen niet het risico wil laten lopen op ernstige bijwerkingen die vaccinaties kunnen hebben. Het hof is van oordeel dat, hoewel op zichzelf juist is dat bijwerkingen kunnen ontstaan, de moeder niets heeft gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze minderjarigen meer risico lopen dan enig ander kind. Het hof zal aan dit bezwaar van de moeder voorbij gaan nu deze bezwaren niet opwegen tegen de risico’s die ontstaan als de minderjarigen niet worden ingeënt. Al met al is het hof van oordeel dat de minderjarigen alsnog zo snel mogelijk moeten worden ingeënt volgens het Rijksvaccinatieprogramma met vaccinaties. Het bezwaar van de moeder dat het verzoek van de vader niet specifiek genoeg is en daarmee onduidelijk zou zijn voor welke vaccinaties de vader vervangende toestemming verzoekt, verwerpt het hof. De vader heeft ter zitting geconcretiseerd, onder verwijzing naar de door hem overgelegde brochure over het Rijksvaccinatieprogramma van het RIVM, dat hij deze vaccinaties bedoelt, eventueel aangepast op de leeftijden van de minderjarigen en het feit dat zij nog niet zijn ingeënt. Dit leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal vernietigen en de vader vervangende toestemming zal verlenen om de minderjarigen te laten vaccineren conform het Rijksvaccinatieprogramma van het RIVM, waarbij het vaccinatieschema eventueel wordt aangepast in verband met de leeftijd van de minderjarigen en het feit dat ze nog niet zijn ingeënt.
5.6
Beide minderjarigen hebben op dit moment nog geen enkele inenting gehad. Het hof acht het strijdig met het belang van de minderjarigen dat zij aan een gevaar van meer risico op een ziekte waartegen zij gevaccineerd hadden kunnen zijn, worden blootgesteld. Het hof acht het dan ook in het belang van de minderjarigen dat zo spoedig als mogelijk met de volgens het Rijksvaccinatieprogramma aanbevolen vaccinaties wordt gestart. Het hof zal zijn beslissing daarom ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en bepaalt in aanvulling daarop, dat het vaccinatieschema eventueel wordt aangepast in verband met de leeftijd van de minderjarigen en het feit dat ze nog niet zijn ingeënt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, J.M. van Baardewijk en A. Zonneveld, bijgestaan door mr. E.J. van Welij als griffier en is op 22 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.