Overwegingen
1. De Inspecteur heeft telkens bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over het derde kwartaal 2015, het tweede en het vierde kwartaal 2016 en het eerste, tweede en derde kwartaal 2017 en de met de naheffingsaanslagen samenhangende boetebeschikkingen gehandhaafd, zij het dat de boetebeschikking over het derde kwartaal 2015 al was vernietigd. Belastingrente is niet berekend.
2. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende in de zaak SGR 19/180 (derde kwartaal 2015) ongegrond verklaard, de beroepen in de zaken SGR 19/107 (tweede kwartaal 2016), SGR 19/152 (vierde kwartaal 2016), SGR 19/155 (eerste kwartaal 2017), SGR 19/160 (tweede kwartaal 2017) en SGR 19/162 (derde kwartaal 2017), voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond, de uitspraken op bezwaar in de zaken SGR 19/107, SGR 19/152, SGR 19/155, SGR 19/160 en SGR 19/162, voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikkingen, vernietigd, de boetebeschikkingen vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 2.358 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 345 aan belanghebbende te vergoeden.
3. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Een griffierecht van € 532 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij op 24 september 2020 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 18 september 2020 en bij op 25 september 2020 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 24 september 2020 ("Pleitaantekeningen") met bijlagen 15 t/m 25.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 1 oktober 2020. Partijen zijn verschenen.
5. Belanghebbende zet, als rechtsopvolgster van de onder dezelfde naam vanaf 31 december 2008 in stichtingsvorm opererende rechtspersoon, vanaf 21 november 2016 de in geding zijnde werkzaamheden voort tegen vergoeding en is als zodanig ondernemer voor de omzetbelasting. Met betrekking tot die werkzaamheden verdient opmerking dat partijen op de zitting, daarnaar gevraagd, hebben verklaard in te stemmen - onder meer naar aanleiding van de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende met wat zij naar voren brengt of heeft gebracht onvoldoende aannemelijk maakt dat op haar dienstverlening de sociaal-culturele btw-vrijstelling van toepassing is en mede in verband met de door de Inspecteur verschillende keren gemaakte opmerking niet precies te weten welke werkzaamheden belanghebbende verricht en de naar 's Hofs oordeel onvoldoende onderbouwde opmerking dat sprake is van werkzaamheden van of door (gelieerde) derden - dat bij de beoordeling of de desbetreffende vrijstelling van toepassing is, kan worden uitgegaan van de opsomming van de feiten, omstandigheden en omschrijving van de werkzaamheden zoals weergegeven in de van belanghebbende in hoger beroep verschafte informatie, te weten bijlage 10 ("Intake dossier ten behoeve van beschermingsbewind en/of schuldhulpverlening") bij het hogerberoepschrift, inhoudende:
"(…)
Beschermingsbewind
Tijdens het intakegesprek zal de consulent met u een verzoekschrift invullen en een (aanvullend) plan van aanpak opstellen. [belanghebbende] zal een bereidverklaring afgeven. Deze documenten worden vergezeld van de nodige gegevens (waaronder minimaal een duidelijk leesbare kopie van uw identiteitsbewijs, een overzicht van uw schulden en een inkomensspecificatie) opgestuurd naar de rechtbank. De rechtbank nodigt u vervolgens uit voor een zitting. De kantonrechter zal u tijdens deze zitting enkele vragen stellen. Bij deze zitting zal ook een consulent van [belanghebbende] aanwezig zijn. U staat er dus niet alleen voor. Als de rechter (nadat u de rekening van het griffierecht heeft betaald) besluit het bewind uit te spreken, wordt die uitspraak vastgelegd in een beschikking. U ontvangt deze beschikking na een aantal weken per post. Zodra het bewind uitgesproken wordt, is [belanghebbende] uw wettelijk vertegenwoordiger. Vervolgens worden er een beheer- en leefgeldrekening geopend ten behoeve van het budgetbeheer. Uw oude bankrekeningen heffen wij op. Wij zullen dan de werkgever of uitkerende instantie op de hoogte stellen van het bewind en verzoeken om uw inkomen op de beheerrekening te storten. Wanneer het inkomen de eerste keer op de beheerrekening is binnengekomen, nemen wij (telefonisch) contact met u op. U hoort tijdens dit gesprek wat de hoogte van uw huishoudgeld wordt. Wij zullen daarna het beheer over o.a. uw inkomen gaan voeren en indien nodig uw financiële situatie in balans brengen. Vanaf dit moment worden alle vaste lasten (bij voldoende saldo) via uw beheerrekening betaald en wordt huishoudgeld aan u overgemaakt. Zolang er nog geen beheerrekening is, dient u zelf alle betalingen van huur, energie, ziektekosten en andere verplichtingen te verrichten. Indien de beheerrekening actief is, dient u het inkomen door te storten. Rekent u erop dat het lange tijd kan duren voordat uw inkomsten en uitgaven daadwerkelijk in balans zijn. Wij zullen u ondersteunen bij het vinden van een oplossing van uw problematische schulden. Er zijn een aantal mogelijkheden om dit te bewerkstelligen. Wij kunnen u toeleiden naar gemeentelijke schuldhulpverlening, wij kunnen zelf een schuldregeling overeenkomen met uw schuldeisers of er is sprake van duurzame financiële dienstverlening. In het laatste geval ligt de nadruk op het beheersbaar houden van uw financiële situatie en niet op het oplossen van uw schulden.
Schuldhulpverlening
Tijdens het intakegesprek zal de consulent met u de schuldhulpverleningsovereenkomst en de bijbehorende machtiging invullen. Nadat het intakegesprek heeft plaatsgevonden en de benodigde overeenkomst en machtiging zijn getekend, wordt er een beheerrekening geopend ten behoeve van het budgetbeheer. Wanneer het inkomen de eerste keer op de beheerrekening is binnengekomen, nemen wij (telefonisch) contact met u op. U hoort tijdens dit gesprek wat de hoogte van uw huishoudgeld wordt en hoeveel er per maand aan uw schulden kan worden afgelost. Hierna worden de schuldeisers aangeschreven. In deze brief worden de schuldeisers verzocht om een schuldopgaaf, uitstel en opschorting van de incassoprocedure. Vanaf dit moment worden alle vaste lasten (bij voldoende saldo) via uw beheerrekening betaald en wordt het huishoudgeld aan u overgemaakt. Zolang u uw eigen inkomen nog ontvangt, dient u zelf alle betalingen van huur, energie, ziektekosten en andere verplichtingen te verrichten of door te storten naar de beheerrekening zodra deze bekend is. Wanneer het volledige inkomen tweemaal gestort is op de beheerrekening, gaat [belanghebbende] proberen regelingen te treffen met uw schuldeisers. Houdt u er rekening mee dat dit traject enkele maanden in beslag kan nemen. Wij zijn namelijk afhankelijk van diverse factoren, waaronder de medewerking van uw schuldeisers. Indien niet alle schuldeisers akkoord gaan, worden met u de alternatieve mogelijkheden besproken, zoals de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP).
Budgetbeheer
Met budgetbeheer wordt bedoeld dat [belanghebbende] zorgdraagt voor de betaling van de vaste lasten en de schulden (voldoende saldo is hierbij een voorwaarde). Onder vaste lasten wordt verstaan:
> huur;
> energie;
> water;
> ziektekostenverzekering;
> inboedelverzekering;
> aansprakelijkheidsverzekering;
> uitvaartverzekering.
Om de volgende nota’s te kunnen betalen, wordt het vakantiegeld gereserveerd.
> zuiveringschap;
> gemeentelijke belastingen;
> jaarnota energiekosten en waterlasten;
> school- en boekengeld.
Alle overige verzekeringen (zoals auto- en levensverzekeringen) en rekeningen, zoals telefoonrekeningen, abonnementen, internet en eventuele reiskosten dienen door uzelf betaald te worden.
(…)"
6. De Rechtbank heeft overwogen:
5. In geschil is of de diensten van [belanghebbende] zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB in combinatie met artikel 7, eerste lid, UB en post b33 van Bijlage B bij het UB (de vrijstelling).
6. [ Belanghebbende] stelt zich primair op het standpunt dat haar werkzaamheden op het gebied van schuldenbewindvoering onder de vrijstelling vallen. Subsidiair beroept [belanghebbende] zich op artikel 132, eerste lid, onderdeel g, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Btw-richtlijn). Meer subsidiair stelt [belanghebbende] dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. In haar nadere stuk verzoekt [belanghebbende] de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.
7. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de diensten van [belanghebbende] met omzetbelasting zijn belast. Aan bewindvoering kunnen weliswaar aspecten van schuldhulpverlening zitten, maar dat maakt de bewindvoering op zichzelf geen schuldhulpverlening. Er is geen sprake van strijd met de doelstellingen van de Btw-richtlijn als omzetbelasting wordt geheven over deze diensten. Evenmin is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Beoordeling van het geschil
(…)
Wettelijk kader
10. Artikel 11, eerste lid, onderdeel f. van de Wet OB luidt:
‘1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
(…)
f. de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en niet een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen;’
11. Artikel 7 van het UB luidt, voor zover hier van belang:
‘1. Als leveringen en diensten van sociale of culturele aard als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, worden aangewezen de leveringen en diensten, genoemd in de bij dit besluit behorende bijlage B.’
12. Bijlage B. bij het UB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘b. de leveringen en diensten als bedoeld in artikel 7 van het besluit, die als zodanig worden verricht door de hierna genoemde instellingen:
(…)
33. instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening, met uitzondering van bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling, (…);’
In de algemene aantekening behorende bij bijlage B van het UB is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
‘De in onderdeel b bedoelde instellingen, behoudens die bedoeld in de posten (…) en 33 van onderdeel b, mogen niet systematisch het maken van winst beogen en, zo er wel winst wordt gemaakt, mogen zij deze niet uitkeren, maar moet die winst worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de leveringen en diensten die worden verleend.’
13. Artikel 1:431 BW luidt:
‘1. Indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,
kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. Onder aan de meerderjarige toebehorende goederen zijn in deze titel begrepen goederen die behoren tot zijn huwelijksgemeenschap of gemeenschap van geregistreerd partnerschap en die niet uitsluitend onder het bestuur van zijn echtgenoot dan wel geregistreerd partner staan.
2. Indien te verwachten is dat een minderjarige op het tijdstip waarop hij meerderjarig zal worden, in de in het vorige lid bedoelde toestand zal verkeren, kan het bewind reeds voor de meerderjarigheid worden ingesteld.
3. Het bewind kan eveneens worden ingesteld indien te verwachten is dat de rechthebbende binnen afzienbare tijd in de in het eerste lid bedoelde toestand zal verkeren.
4. De rechter bij wie een verzoek tot het verlenen van een voorlopige of voorwaardelijke machtiging, een observatiemachtiging of een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, dan wel een machtiging als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van die wet aanhangig is, is tevens bevoegd tot de kennisneming van een verzoek tot instelling van het bewind.’
14. Volgens vaste jurisprudentie dienen de bewoordingen van een vrijstelling strikt te worden uitgelegd. Nu [belanghebbende] een beroep doet op de vrijstelling rust de bewijslast voor toepassing van deze vrijstelling op haar. Dat betekent dat zij aannemelijk moet maken dat haar activiteiten zijn te beschouwen als werkzaamheden op het gebied van schuldhulpverlening als bedoeld in post 33 van bijlage B bij het UB en, indien dit aannemelijk is gemaakt, dat toepassing van de vrijstelling niet leidt tot ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen.
15. [ Belanghebbende] stelt dat haar werkzaamheden in het kader van schuldenbewindvoering identiek zijn aan de werkzaamheden die staan vermeld in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 15 december 2005 tot wijziging van het UB in het bijzonder de budgetbegeleiding, budgetadvisering, budgetbeheer, schuldregeling in het kader van het minnelijk traject en van de afgifte van de WSNP-verklaring. Dergelijke werkzaamheden kunnen volgens die Nota van Toelichting weliswaar deel uitmaken van de schuldhulpverlening, maar in die Nota worden ook nog andere werkzaamheden vermeld zoals het oplossen van problematische schuldsituaties, het voorkomen dat bij de betrokkenen wederom een problematische schuldsituatie ontstaat en het vinden van een financiële oplossing voor problematische schuldsituaties. De enkele stelling dat [belanghebbende] een deel van de in de Nota van Toelichting vermelde werkzaamheden verricht, is onvoldoende voor de conclusie dat haar werkzaamheden in het kader van de schuldenbewindvoering gelijk gesteld kunnen worden met schuldhulpverlening. [Belanghebbende] heeft niet inzichtelijk gemaakt waaruit haar werkzaamheden in het kader van schuldenbewindvoering bestaan. Zij heeft evenmin stukken overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid, zoals een plan van aanpak. Ter onderbouwing van haar standpunt dat op haar dienstverlening de vrijstelling van toepassing is, heeft [belanghebbende] ter zitting verder gewezen op het schuldbemiddelingsverbod zoals opgenomen in artikel 47, eerste lid van de Wet op het consumentenkrediet (Wck) en de uitzondering op dit verbod voor schuldbemiddeling door onder andere aangewezen bewindvoerders in de zin van de Faillisementswet dan wel een bewindvoerder die op grond van artikel 1:383, zevende lid, BW of 1:435, zevende lid, BW is benoemd. Het enkele feit dat [belanghebbende] op grond van de hiervoor genoemde bepalingen als bewindvoerder kan worden aangesteld en het schuldbemiddelingsverbod van de Wck in dat geval niet op haar van toepassing is, brengt echter niet mee dat haar werkzaamheden moeten worden aangemerkt als schuldhulpverlening of dat daarmee automatisch de vrijstelling op haar dienstverlening van toepassing is.
16. Dat uit de aanwijzingsbeschikkingen zou kunnen worden afgeleid dat de diensten van [belanghebbende] in hoofdzaak betrekking hebben op cliënten met een schuldenproblematiek, brengt evenmin mee dat schuldenbewindvoering als schuldhulpverlening moet worden beschouwd.
17. [ De Inspecteur] heeft aangevoerd dat toepassing van de vrijstelling op bewindvoering als verricht door [belanghebbende] zou leiden tot concurrentieverstoring omdat ook advocaten en notarissen optreden als bewindvoerder op de voet van artikel 1:431, van het BW en zij geen aanspraak kunnen maken op de vrijstelling omdat zij deze werkzaamheden niet ‘als zodanig’ verrichten als bedoeld in post 33 van bijlage B bij het UB. Zo al gesteld zou kunnen worden dat schuldenbewindvoering als schuldhulpverlening moet worden aangemerkt, is ook om die reden de vrijstelling niet van toepassing op de werkzaamheden van [belanghebbende]. De enkele stelling van [belanghebbende] dat advocaten en notarissen op hun bewindvoeringsactiviteiten de vrijstelling toepassen, leidt niet tot een ander oordeel. Zij heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat, zo die advocaten en notarissen de vrijstelling inderdaad toepassen, dat gebeurt met instemming van de belastingdienst.
18. Gezien het voorgaande heeft [belanghebbende] dan ook niet aannemelijk gemaakt dat haar werkzaamheden in het kader van de schuldenbewindvoering alleen zien op schuldhulpverlening in de zin van de vrijstelling. De vraag of de werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan uit schuldenbewindvoering behoeft daarom geen behandeling.
19. Subsidiair beroept [belanghebbende] zich op artikel 132, eerste lid, onderdeel g, van de btw-richtlijn en stelt zij dat de nationale regeling in strijd is met de doelstelling van die richtlijnbepaling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] onvoldoende aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van een onjuiste implementatie van die richtlijnbepaling. Ook het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] slaagt derhalve niet.
20. Meer subsidiair heeft [belanghebbende] een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep faalt. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat bij andere belastingplichtigen, die vergelijkbare prestaties verrichten, de vrijstelling wel wordt toegepast. [De Inspecteur] heeft ter zitting verklaard dat, zo dit het geval is, dat niet gebeurt op basis van begunstigend beleid ten aanzien van andere belastingplichtigen. [Belanghebbende] heeft tegenover deze weerspreking door [de Inspecteur] niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging bij andere belastingplichtigen. De enkele stelling dat er één of meer belastingplichtigen zijn die vergelijkbare prestaties verrichten en die de vrijstelling toepassen, is daartoe onvoldoende. Evenmin heeft [belanghebbende] aannemelijk gemaakt dat sprake is van een expliciete standpuntbepaling van [de Inspecteur] ten aanzien van andere belastingplichtigen.
Verzoek prejudiciële vragen
21. [ Belanghebbende] heeft de rechtbank verzocht prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Nu onvoldoende duidelijk is waaruit de prestaties van [belanghebbende] bestaan, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om op dit verzoek van [belanghebbende] in te gaan.
22. In het verweerschrift heeft [de Inspecteur] meegedeeld dat hij uit het oogpunt van consistentie c.q. van pleitbaarheid van het standpunt van [belanghebbende] de boetes zal vernietigen. De beroepen met de zaaksnummers SGR 19/107, SGR 19/152, SGR 19/155, SGR 19/160 en SGR 19/162 zijn dus in zoverre gegrond.
23. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.358 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhangende zaken).
7. In hoger beroep is in geschil, in essentie gelijk aan het geschil dat heeft voorgelegen bij de Rechtbank, of belanghebbende voor haar werkzaamheden, tegen de achtergrond van de in punt 5 omschreven, door het Hof als tussen partijen vaststaand aangemerkte, feiten en omstandigheden, de sociaal-culturele vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) ten deel valt. Op de zitting blijkt dat over de cijfers in beginsel geen geschil bestaat, wat betekent dat, wanneer het gelijk volledig aan de kant van belanghebbende is, de naheffingsaanslagen komen te vervallen en dat, wanneer het gelijk volledig aan de zijde van de Inspecteur is, de naheffingsaanslagen in stand blijven. Wanneer het Hof tot een beslissing komt dat de werkzaamheden van belanghebbende voor de heffing van omzetbelasting moeten worden gesplitst in afzonderlijk te beschouwen activiteiten en dientengevolge geen sprake is van een volledige vrijstelling dan wel een volledige heffing, hebben partijen verklaard in onderling overleg een bij dat oordeel passende cijfermatige oplossing te treffen, terwijl door het Hof in dat geval het dictum van de Rechtbank in stand wordt gelaten.
8. Het Hof komt tot een andere afweging dan de Rechtbank. Naar 's Hofs oordeel zijn de in geding zijnde werkzaamheden op basis van de ook voor partijen vaststaande feiten en omstandigheden niet anders te kwalificeren dan als prestaties - een en ander mede bezien in het licht van de tekst van de nationale bepalingen alsmede de kennelijke bedoeling van de aan de nationale vrijstelling ten grondslag liggende richtlijnbepaling, die spreekt van diensten die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met sociale zekerheid - die zijn te rangschikken onder de in geding zijnde vrijstelling, ook zoals de vrijstelling in het nationale recht is vormgegeven en verwezenlijkt. Het Hof neemt in aanmerking, gelet ook op de omschrijvingen in punt 5, dat de werkzaamheden van belanghebbende, naar het karakter en de inhoud van sociale aard, zijn te kwalificeren als door een instelling als zodanig verrichte diensten van schuldhulpverlening. Zo moeten naar 's Hofs oordeel de werkzaamheden, mede door de onderlinge verwevenheid, als een eenheid worden aangemerkt en vormen deze zowel afzonderlijk als tezamen voor de heffing van omzetbelasting, gelet ook op aard, inhoud en samenhang, met maatschappelijk werk nauw samenhangende werkzaamheden. Het doorslaggevende element in het karakter van de werkzaamheden wordt met name gevormd door de opzet en de bedoeling van de op basis van de betrokken regelgeving uitgevoerde als schuldhulpverlening aan te merken activiteiten, te meer nu de werkzaamheden zijn gericht op het verlenen van hulp aan de betrokken personen bij het weer op de rit krijgen van het dagelijkse leven waar het de aanpak en de oplossing van problemen betreft in gevallen waarin het voor de betrokkenen onoverkomelijke schuldproblemen betreft en waar hulp zoals wordt geboden door belanghebbende onontbeerlijk is.
9. Naar 's Hofs oordeel stelt de Inspecteur ten onrechte dat op belanghebbende de bewijslast rust aan te tonen dat met het toepassen van de vrijstelling geen sprake is van concurrentieverstoring. Het Hof merkt in dat verband op dat dit, gelet ook op de wijze waarop het in voorkomende (sprekende) gevallen in de regelgeving is vormgegeven, ook geenszins de taak is van betrokken partijen, maar van de regelgever, in die zin dat bij constatering van een dergelijke situatie dienaangaande in regelgeving moet worden voorzien, wat herhaaldelijk is gebeurd, bijvoorbeeld ook waar het gaat om de in en bij artikel 11, lid 1, aanhef en letter u, van de Wet OB 1968 geregelde vrijstelling. Los daarvan is, gelijk belanghebbende op de zitting niet afdoende weersproken heeft gesteld, ook niet gebleken dat in dit geval door de vrijstelling enige betekenisvolle verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt.
10. Het hoger beroep is gegrond.
11. Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De kosten stelt het Hof, onder handhaving van de door de Rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, vast op € 3.150 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten à € 525 x 2 (gewicht) x 1,5 (samenhang). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
12. De Inspecteur dient de griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.