[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
adres: [adres], [woonplaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 16 augustus 2019 te Oegstgeest, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en/of heroïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen de navolgende voorwerpen:
- 9 wikkels met hierin cocaïne en/of heroïne (totaal bruto gewicht van 13,5 gram)
- een personenauto (met kenteken [kenteken])
- telefoon (merk Alcatel)
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachten mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 augustus 2019 te Oegstgeest opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 13,3 gram (bruto), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 16 augustus 2019 te Oegstgeest als bestuurder van een motorrijtuig (een personenauto met kenteken [kenteken]) heeft gereden op de weg, de Oegstgeesterweeg, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde;
3.
hij op of omstreeks 16 augustus 2019 te Oegstgeest opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een Nederlands rijbewijs met nummer [nummer] op naam van [naam], door zich op vordering van een verbalisant van de politie Eenheid Den Haag te legitimeren met voornoemd rijbewijs.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1. primair en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, waarvan 80 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en oplegging van bijzondere voorwaarden, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Ter zake van het onder 2 tenlastegelegde is de verdachte veroordeeld tot hechtenis voor de duur van 2 weken. Tevens zijn de personenauto en het telefoontoestel, zoals genoemd op de in het dossier bevindende beslaglijst onder 2 en 3, verbeurd verklaard en is de in beslag genomen cocaïne onttrokken aan het verkeer.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks16 augustus 2019 te Oegstgeest, om een feit, bedoeld in het vierde
of vijfdelid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk
telen, bereiden, bewerken, verwerken,verkopen
, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengenvan cocaïne
en/of heroïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden
en/of te bevorderende navolgende voorwerpen:
- 9 wikkels met hierin cocaïne
en/of heroïne(totaal bruto gewicht van 13,5 gram)
- een personenauto (met kenteken [kenteken])
- telefoon (merk Alcatel)
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte
en/of verdachten mededader(s)wist
(en)of ernstige redenen had
(den)te vermoeden, dat
dat/die bestemd
was/waren tot het plegen van dat
/diefeit
(en);
2.
hij op
of omstreeks16 augustus 2019 te Oegstgeest als bestuurder van een motorrijtuig (een personenauto met kenteken [kenteken]) heeft gereden op de weg, de Oegstgeesterwe
eg, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde;
3.
hij op
of omstreeks16 augustus 2019 te Oegstgeest opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld
reisdocument en/ofidentiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een Nederlands rijbewijs met nummer [nummer] op naam van [naam], door zich op vordering van een verbalisant van de politie Eenheid Den Haag te legitimeren met voornoemd rijbewijs.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
Op 16 augustus 2019 reed de verdachte in een zwarte Volkswagen te Oegstgeest. Hij zat achter het stuur, hetgeen hij niet mocht aangezien hij niet in het bezit was van een rijbewijs. Dat maakt dat hij de daarop betrekking hebbende overtreding heeft begaan (feit 2). De verdachte is overigens hardleers: letterlijk een week daarvoor was hij ook al aangehouden voor het begaan van eenzelfde overtreding, evenals op 20 juni 2019. Die twee aanhoudingen waren verricht door [verbalisant]. Zij zag hem nu, samen met haar collega [verbalisant], op 16 augustus 2019, opnieuw een auto besturen. Hij werd om die reden door dit koppel staande gehouden. Overeenkomstig de gebruikelijke procedure werd hem gevorderd een geldig rijbewijs te tonen.
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake was van een “fishing expedition” (en daarmee van “misbruik van bevoegdheid”), omdat de verbalisanten toen al wisten dat de verdachte geen rijbewijs had. Hierin kan de verdediging niet worden gevolgd. Voor zover dit al een tot vaststelling van enig vormverzuim strekkend verweer zou zijn, wordt het verworpen. Ingevolge artikel 160 lid 1, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 is iedere bestuurder van een (personen)auto gehouden, na een daartoe strekkende vordering van de opsporingsambtenaar, diens rijbewijs te tonen. De verdachte had na die vordering kunnen zeggen dat hij toen (nog steeds) niet in het bezit was van een rijbewijs. Blijkens het gerelateerde in het proces-verbaal van aanhouding heeft hij er echter voor gekozen dat niet te doen: hij overhandigde aan [verbalisant] een Nederlands rijbewijs dat op naam stond van zijn neef, [naam neef]. [verbalisant] had dat direct door en de verdachte werd vervolgens aangehouden wegens - kort gezegd - het zichzelf legitimeren met een identiteitsbewijs dat op naam van een ander staat (feit 3). [verbalisant] opende het portier en na enige strubbelingen stapte de verdachte uit de auto en werd daarna naar het politiebureau vervoerd.
In het voorgaande ligt de verwerping van een ander door de verdediging gevoerd verweer besloten. Dat houdt in dat de verdachte het rijbewijs niet (ter legitimatie) heeft getoond, maar dat [verbalisant] dit, pas nadat de verdachte de auto had verlaten, uit de auto heeft gepakt. Die door de verdediging en de verdachte geschetste gang van zaken wordt echter als ongeloofwaardig gepasseerd. Het hof ziet geen enkele aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het gedetailleerde - en overigens ook wat chronologie betreft logische - op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal, waarin overigens staat gerelateerd dat [verbalisant direct zag dat [verdachte] niet de persoon op het
door hem aan haar overhandigde rijbewijsbetrof, zodat de lezing van verdachte wel degelijk zijn weerlegging vindt in het proces-verbaal van aanhouding (p. 6).
[verbalisant] kreeg vervolgens toestemming van de hulpofficier van justitie om de auto ter verbeurdverklaring in beslag te nemen. Al wachtende op de takelwagen ging hij in de auto zitten. Op dat moment was hij reeds bekend met een eerdere MMA-melding (Meld Misdaad Anoniem), waarin werd omschreven dat de verdachte zou handelen in harddrugs. Hij ziet in het middenconsole een bruine ponypack liggen. Vervolgens ziet hij dat een opbergruimte onder de radio los zit. Deze optelsom van feiten en omstandigheden maakten dat toen redelijkerwijs vermoed kon worden dat er (hard)drugs aanwezig waren in de auto. Dat maakt dat [verbalisant] bevoegd was, overeenkomstig het bepaalde in artikel 9 van de Opiumwet, over te gaan tot een doorzoeking ter inbeslagneming, hetgeen hij ook heeft gedaan. Aangetroffen werd een negental ponypacks bevattende - zo is later vast komen te staan - in totaal bruto 13,5 gram cocaïne.
Hierin ligt de verwerping van het verweer dat deze bevindingen beoogde aan te tasten besloten. De verdediging heeft aangevoerd dat de doorzoeking onrechtmatig was, welk vormverzuim tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden. Ter onderbouwing is gesteld dat er onvoldoende was om te kunnen komen tot het vereiste redelijke vermoeden, omdat er géén ponypack in het middenconsole lag. Die bewering is echter in strijd met hetgeen door [verbalisant] is gerelateerd en wordt bovendien ook door de verdachte zélf weersproken. Tijdens zijn politieverhoor op 16 augustus 2019 verklaarde de verdachte immers dat er een “packje” in het middenconsole lag (p. 25). De juistheid van de inhoud van dat proces-verbaal van verhoor is niet bestreden. Hiermee vervalt dus de feitelijke grondslag van het verweer.
Samenvattend staat vast dat de verdachte in het bezit was van een negental ponypacks met daarin cocaïne en dat deze zo goed als alle waren verstopt in een verborgen ruimte in zijn auto. Dat rechtvaardigt zonder meer het vermoeden dat hij voornemens was deze harddrugs te gaan verkopen (dealen). De juistheid van dat vermoeden wordt gesterkt door de activiteiten op een mobiele telefoon welke naast hem lag - in het zicht - op de bijrijdersstoel. Terwijl [verbalisant] aan het wachten was op de takelwagen werd ingebeld op die telefoon. [verbalisant] belde vervolgens met zijn diensttelefoon naar dat telefoonnummer. Hij kreeg toen [getuige] aan de lijn. Die zei dat hij harddrugs had besteld (minimaal een ponypack); dat “hij” nu onderweg is naar hem; dat “hij” inmiddels laat is; dat “hij” rijdt in een wat oudere zwarte Volkswagen. Vervolgens geeft hij ook een signalement van de dealer. Vastgesteld mag worden, mede gelet op het geheel van deze geschetste omstandigheden, dat met “hij” wordt gedoeld op de verdachte. Hij reed inderdaad in een wat oudere zwarte Volkswagen (eerste toelating 2002) en de verdachte past ook in het opgegeven signalement. Daar komt bij dat verdachte blijkens het proces-verbaal van aanhouding herhaaldelijk heeft gezegd: “Ik ga pas mee als ik al mijn spullen heb. Die telefoon die op de bijrijdersstoel ligt is van mij en gaat sowieso mee”.
Dit alles leidt tot de slotsom dat de verdachte onderweg was naar een klant om aan deze cocaïne te verkopen. Dat levert op de bewezenverklaring van de onder 1 primair tenlastegelegde daartoe strekkende voorbereidingshandelingen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op: