ECLI:NL:GHDHA:2020:2470

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
200.275.686/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie na echtscheiding met betwisting van draagkracht en behoeftigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de partneralimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. De rechtbank Rotterdam had op 19 december 2019 de echtscheiding uitgesproken en de partneralimentatie vastgesteld op € 1.365,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 25 maart 2020. De man is op 16 maart 2020 in hoger beroep gekomen van deze beschikking, waarbij hij de hoogte van de partneralimentatie betwist. Hij stelt dat zijn draagkracht onvoldoende is en verzoekt de alimentatie te verlagen naar € 871,- per maand.

De vrouw heeft in haar verweerschrift de grieven van de man betwist en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 oktober 2020 is de vrouw niet verschenen, maar haar advocaat was aanwezig. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft de argumenten van beide partijen overwogen. De man heeft zijn financiële situatie en de noodzaak van een lening bij zijn familie aangevoerd, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen.

Het hof concludeert dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, mede door psychische problemen en gebrek aan werkervaring. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beslissing is op 16 december 2020 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.275.686/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-1745
zaaknummer rechtbank : C/10/568961
beschikking van de meervoudige kamer van 16 december 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B. Fresco te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Janse te Halsteren, gemeente Bergen op Zoom.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 16 maart 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 7 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 oktober 2020 met bijlagen, ingekomen op 12 oktober 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 oktober 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 14 oktober 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 oktober 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. Fresco;
- de advocaat van de vrouw: mr. Janse.
De vrouw is met bericht van verhindering niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 25 maart 2020 ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is, uitvoerbaar bij voorraad, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, bepaald op € 1.365,- per maand.
4.2
De grieven van de man zien op de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, het hof begrijpt: voor zover het de partneralimentatie betreft, en opnieuw rechtdoende, waar nodig met aanvulling van gronden en kosten rechtens, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie te bepalen op € 871,- (het hof begrijpt) per maand, althans op een zodanig lager bedrag dan
€ 1.365,- per maand als dit hof juist zal achten.
4.3
De vrouw verzoekt het hof de door de man aangevoerde grieven af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de partneralimentatie is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt, zijnde 25 maart 2020.
Hoogte van de behoefte vrouw
5.2
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is niet in geschil, staat daarmee vast en bedraagt € 2.062,- netto per maand.
Aanvullende behoefte vrouw
5.3
De man betwist dat de vrouw niet in staat is binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man betoogt – samengevat – dat de vrouw op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij niet tot werken in staat is. De rechtbank had dan ook nimmer mogen oordelen dat de vrouw (volstrekt) behoeftig is.
5.4
De vrouw heeft de stellingen van man gemotiveerd weersproken. Zij betoogt, samengevat, dat de rechtbank, gezien de mishandelingen tijdens het huwelijk, de psychische en lichamelijke gevolgen daarvan, de nieuwe gezondheidsklachten van de vrouw, het gebrek aan werkervaring en de taalproblemen, terecht heeft overwogen dat zij niet in staat is om binnen afzienbare tijd zelfs al gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
5.5
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij momenteel niet in staat is zelf inkomen uit arbeid te verwerven of anderszins geheel of gedeeltelijk in haar behoefte te voorzien. De vrouw leidt, blijkens de bij journaalbericht van 8 oktober 2020 door de vrouw overgelegde brief van 16 september 2020 van GZ-psycholoog [naam 1] en psychiater [naam 2] (productie 9) onder meer aan een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis. Zij krijgt hiervoor, blijkens de door haar als productie 8 (journaalbericht 8 oktober 2020) overgelegde brief van [naam 1] , GZ-psycholoog, meerdere keren per maand therapie. Dit vergt veel tijd en energie. Daarbij is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de vrouw geen diploma’s heeft, geen werkervaring, hetgeen de man niet betwist, en dat zij de Nederlandse taal niet machtig is.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat het niet te verwachten is dat de vrouw binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Draagkracht van de man
Lasten man
lening familie
5.6
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de noodzaak tot het aangaan van de lening bij de familie van de man onvoldoende met feiten en omstandigheden is onderbouwd. De man legt de nodige terugbetalingsbewijzen over (prod. 11). Hij lost maandelijks € 200,- af. Verder stelt de man dat hij geen spaargeld heeft en dat er een woning is aangekocht, waardoor naast de verschafte hypothecaire geldlening ook andere middelen moeten worden ingezet. Gelet op de koopprijs van de woning en de inrichting, was een aanvullende lening niet alleen verklaarbaar, maar ook simpelweg noodzakelijk.
5.7
Volgens de vrouw heeft de man in eerste aanleg gesteld dat hij een schuld bij zijn broer zou hebben. Ineens zou de man ook een geldlening bij zijn zuster en zwager hebben van
€ 8.000,- terwijl de man eerder sprak over een bedrag van € 5.000,-. Ter zitting in eerste aanleg kwam de man ineens met het verhaal dat dit een verschrijving zou zijn geweest. De vrouw meent dat de juistheid van deze informatie niet kan worden aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank volgens de vrouw geheel terecht geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat deze schuld noodzakelijk is aangegaan. De man heeft immers in diezelfde periode een behoorlijk bedrag aan vakantiedagen tegoeden laten uitkeren. De man heeft geheel niet inzichtelijk gemaakt waaraan hij deze lening dan heeft besteed. Voorts betwist de vrouw dat de man feitelijk echt aflost op deze schuld.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Ten aanzien van de draagkracht van de man heeft de man alleen gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat geen rekening wordt gehouden met de lening van de familie. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet, althans onvoldoende, aangetoond dat hij extra uitgaven heeft gedaan ten behoeve van de oplevering van zijn woning en dat hij ter financiering van deze uitgaven een lening heeft moeten aangaan. Het door de man als productie 13 bij brief van 13 oktober 2020 overgelegde handgeschreven overzicht, zonder onderliggende brieven, facturen of aankoopbewijzen, is daartoe onvoldoende. Verder heeft de man naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat hij een bedrag van € 8.000,- als lening van familie heeft ontvangen, bijvoorbeeld door overlegging van een stortingsbewijs op een bankrekening. Ook productie 11: details af- en bijschrijving ING van een afschrijving van € 200,- is voor het hof onvoldoende bewijs dat de man ook daadwerkelijk een bedrag heeft geleend. Gezien de omvang van het bedrag van € 8.000,- had de man naar het oordeel van het hof ten bewijze van het bestaan van de door de vrouw betwiste lening meer stukken kunnen en moeten overleggen dan hij nu heeft gedaan. Er moet dus een duidelijk verband kunnen worden gelegd tussen de gelden die zijn geleend – inkomende geldstroom- en de afbetaling van die lening – uitgaande geldstroom. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening dient te worden gehouden met de door de man gestelde aflossing van een geldlening, nu hij het bestaan daarvan onvoldoende heeft aangetoond. Gelet op het voorgaande en nu de overige posten van de draagkrachtberekening waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet in geschil zijn, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht een partneralimentatie heeft vastgesteld van € 1.365,- bruto per maand. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
Proceskosten
5.9
Het hof zal - zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard - de proceskosten in hoger beroep compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 19 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.M. Braun, A.N. Labohm en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer - van Zeggeren als griffier, en is op 16 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.