In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2017. De betrokkene, geboren in 1958, was eerder veroordeeld voor medeplegen van oplichting en valsheid in geschrift, en als leider van een organisatie die misdrijven pleegde. Het Openbaar Ministerie had een ontnemingsvordering ingesteld, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 872.931,63. De rechtbank had dit bedrag vastgesteld op € 861.024,15, maar het hof heeft de vordering van het OM in hoger beroep herzien. Tijdens de zittingen is het hof ingegaan op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het hof de argumenten van de verdediging heeft overwogen. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in zowel eerste aanleg als hoger beroep is overschreden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting van de betrokkene met € 10.000,00. Uiteindelijk heeft het hof de betalingsverplichting vastgesteld op € 738.000,00, en de betrokkene is verplicht tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Het hof heeft de beslissing genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd.