ECLI:NL:GHDHA:2020:2419

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
200.278.423
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake ondertoezichtstelling van een minderjarige met betrekking tot hulpverlening en dagbesteding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 december 2020 een tussenuitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de ondertoezichtstelling betwist, stellende dat er ten tijde van de eerdere beschikking onvoldoende gronden waren om deze te rechtvaardigen. De advocaat van de moeder heeft aangevoerd dat de moeder inmiddels zelf in staat is om de benodigde hulpverlening voor de minderjarige te vinden en dat er geen zorgen zijn over haar opvoedkwaliteiten. De gecertificeerde instelling heeft echter benadrukt dat de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige niet ligt in de opvoeding, maar in het vinden van passende hulpverlening.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn, zoals genoemd in artikel 1:255 lid 1 BW. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, maar onder verbetering van gronden. Het hof heeft erkend dat de moeder zich actief inzet voor de zorg van de minderjarige, maar dat de betrokkenheid van de gecertificeerde instelling noodzakelijk blijft om de juiste hulpverlening te waarborgen. De uitspraak benadrukt het belang van samenwerking tussen de moeder en de gecertificeerde instelling om de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen.

De beslissing van het hof houdt in dat de ondertoezichtstelling in stand blijft, met de verwachting dat de gecertificeerde instelling de moeder zal ondersteunen bij het vinden van de juiste hulpverlening. Het hof heeft ook aangegeven dat de resterende duur van de ondertoezichtstelling moet worden gebruikt om passende hulpverlening in gang te zetten, in samenspraak met de moeder.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.278.423/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 20-326
zaaknummer rechtbank : C/10/590806
beschikking van de meervoudige kamer van 9 december 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. Nentjes te Rotterdam
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
William Schrikker Stichting,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, is aangemerkt:
[naam 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de stiefvader.

1.Het verdere procesverloop in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 1 september 2020, geminuteerd op 14 september 2020, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden. Daarbij heeft het hof overwogen dat de gecertificeerde instelling zich in de tussentijd zou inspannen om (i) na te gaan of nader onderzoek nodig is voor het stellen van een – specifiekere – diagnose bij de minderjarige, (ii) uit te zoeken waarom de betaling van het onderzoek dat de moeder heeft laten uitvoeren niet heeft plaatsgevonden en zoveel mogelijk alsnog voor deze betaling zorg te dragen, en (iii) met de grootst mogelijke spoed een passende dagbesteding te vinden voor de minderjarige. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
1.2
De mondelinge behandeling is op 17 november 2020 voortgezet. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat die werd vergezeld door een stagiaire;
- de raad, vertegenwoordigd door [naam 2] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [naam 3] .
De stiefvader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
In geschil is de ondertoezichtstelling van de minderjarige.
2.2
Ter zitting heeft de advocaat van de moeder aangevoerd dat er ten tijde van de bestreden beschikking onvoldoende gronden aanwezig waren om de ondertoezichtstelling van de minderjarige te rechtvaardigen. Hoewel de afgelopen maanden positieve stappen zijn gezet en de inzet van de jeugdbeschermer gewaardeerd wordt, zijn er nog altijd geen zorgen over de opvoedkwaliteiten van de moeder. Inmiddels staat de minderjarige op een wachtlijst voor een uitgebreid psychologisch onderzoek en spannen de moeder en haar advocaat zich in voor het vinden van een geschikte dagbesteding voor de minderjarige. Waar de ondertoezichtstelling ten tijde van de vorige mondelinge behandeling nog enige toegevoegde waarde had als het gaat om de financiering van het onderzoek ten behoeve van de minderjarige, is dat nu niet meer het geval. De moeder weet de hulpverlening te vinden en zij heeft daarvoor geen begeleiding nodig vanuit de gecertificeerde instelling.
2.3
Namens de gecertificeerde instelling is ter zitting naar voren gebracht dat de afgelopen maanden aan de in de tussenbeschikking genoemde punten is gewerkt. De gecertificeerde instelling benadrukt dat de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige niet is gelegen in zorgen over de verzorging en opvoeding van de minderjarige, maar in het vinden van passende hulpverlening ten behoeve van de minderjarige en het delen van relevante informatie in dat kader. Het doel van de ondertoezichtstelling is om de juiste hulpverlening op te zetten, in samenwerking met de moeder. De verwachting is dat de tussenkomst van de gecertificeerde instelling daarna niet meer nodig zal zijn.
2.4
De raad is van mening dat de ondertoezichtstelling in stand moet worden gelaten, omdat het anders wellicht niet lukt om bepaalde zaken bij de desbetreffende instanties geregeld te krijgen.
2.5
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. a) de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b) de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
2.6
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de in artikel 1:255 lid 1 BW genoemde gronden voor een ondertoezichtstelling aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen, zij het onder verbetering van gronden. Naar het oordeel van het hof is de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige geenszins gelegen in de verzorging door en de opvoedcapaciteiten van de moeder, maar in het onvermogen van de moeder om de juiste hulpverlening voor de minderjarige te vinden. Ter zitting is opnieuw gebleken dat de moeder zeer betrokken is bij de minderjarige en dat zij er alles aan doet om de meest geschikte hulpverlening voor hem in te zetten. Het hof prijst de moeder voor het feit dat zij al meer dan een halfjaar, bij gebreke van een passende dagbesteding, zelf alle dagelijkse zorg voor de minderjarige op zich neemt en dat zij zich zo goed staande weet te houden. Niet is gebleken van enige zorgen over de opvoedomgeving van de minderjarige in de thuissituatie van de moeder, hetgeen door de jeugdbeschermer ter zitting is bevestigd. Hoewel het hof er op grond van het voorgaande vertrouwen in heeft dat de moeder op den duur in staat zal zijn om de zorg voor en de opvoeding van de minderjarige voort te zetten zonder de betrokkenheid van de gecertificeerde instelling, constateert het hof ook dat het nog altijd niet is gelukt om passende hulpverlening voor de minderjarige op te starten. De verstandelijke beperking en de specifieke problematiek van de minderjarige vormen een complicerende factor bij het vinden van de juiste hulpverlening en maken dat het hof de betrokkenheid van de gecertificeerde instelling noodzakelijk acht om de moeder te helpen bij het vinden van de geschikte hulpverlening voor de minderjarige.
2.7
Het hof overweegt verder als volgt. De gecertificeerde instelling is, samen met de moeder en haar advocaat, aan de slag gegaan met de door het hof in de tussenbeschikking genoemde aandachtspunten. Dit heeft er in geresulteerd dat de minderjarige inmiddels op een wachtlijst staat voor een uitgebreid psychologisch onderzoek, dat naar verwachting begin volgend jaar zal worden uitgevoerd. De onderzoekresultaten zullen vermoedelijk duidelijkheid geven over de in te zetten hulpverlening. Ter zitting heeft de jeugdbeschermer voorts verklaard dat er geen sprake is van een onbetaalde factuur met betrekking tot het door de moeder geïnitieerde onderzoek, omdat slechts een intake heeft plaatsgevonden. Het hof gaat er derhalve vanuit dat daarover geen onduidelijkheid meer bestaat. Ter zitting is gebleken dat er helaas nog geen plek voor een dagbesteding voor de minderjarige beschikbaar is gekomen. Hoewel het hof het zorgelijk acht dat de minderjarige nog steeds thuis zit, hebben alle betrokkenen verklaard dat zij hun uiterste best doen om hier zo spoedig mogelijk verandering in te brengen. In dat kader heeft de advocaat van de moeder opgemerkt dat de jeugdbeschermer haar van relevante informatie heeft voorzien die zij kan gebruiken in de lopende klachtprocedure bij Pameijer. Het hof vertrouwt erop dat alle betrokkenen zich blijven inzetten en dat er zo snel als mogelijk een geschikte dagbesteding voor de minderjarige wordt gevonden.
2.8
De resterende duur van de ondertoezichtstelling zal de gecertificeerde instelling moeten gebruiken om aan de hand van de onderzoeksresultaten passende hulpverlening voor de minderjarige in gang te zetten, in samenspraak met de moeder, zoals de jeugdbeschermer ook ter zitting heeft toegezegd. Daarbij is niet alleen van belang dat de moeder openstaat voor de adviezen en instructies vanuit de gecertificeerde instelling, maar is het naar het oordeel van het hof nog belangrijker dat de gecertificeerde instelling goed luistert naar de mening en de wensen van de moeder.
2.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffie van de rechtbank Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, K.M. Braun en A.A.F. Donders, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier en is op 9 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.