Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Zelfstandigen Bouw,
2. [geÏntimeerde 2] ,
3. [geïntimeerde 3] ,
4. [geintimeerde 4] ,
1. Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf,
2. de Staat der Nederlanden,
1.De procedure
- het procesdossier van de eerste aanleg, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2019 (hierna ook te noemen: het bestreden vonnis of het vonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van 29 april 2019;
- de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis van Zelfstandigen Bouw c.s. met producties;
- de memorie van antwoord van Bpf Schilders;
- de memorie van antwoord van de Staat;
- de brief van mr. Sluijs van 29 september 2020 met aanvullende producties;
- de brief van mr. Lutjens van 15 oktober 2020 met aanvullende producties;
- de pleitnotities van mr. Sluijs, mr. Lutjens en mrs. Pijnacker Hordijk en Cnossen, overgelegd bij de pleidooizitting van 29 oktober 2020 die is gehouden in de vorm van een videoconferentie.
2.Feiten
schilderen en onderhoud”. [geÏntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geintimeerde 4] zijn zzp-schilders.
3.Procedure in eerste aanleg
4.Vorderingen in hoger beroep
5.Beoordeling
strekkende mededinging te beperken, enerzijds, of (ii)
tot gevolg hebbendat de mededinging wordt beperkt, anderzijds. Bij beperkingen van het eerste type (hierna ook te noemen: strekkingsbeperking(en)) is het niet nodig om te onderzoeken wat de gevolgen zijn voor de mededinging, omdat deze beperkingen naar hun aard kunnen worden geacht schadelijk te zijn voor de mededinging. Tot dit type behoren onder meer prijs- en marktverdelingsafspraken tussen concurrenten, waarvan vaststaat dat zij leiden tot productiebeperkingen en prijsverhogingen die schadelijk zijn voor de consument. Deze beperkingen zijn zonder meer in strijd met het kartelverbod. In het geval van beperkingen van het tweede type (hierna ook te noemen: gevolgbeperking(en)) moeten de gevolgen voor de mededinging wél worden onderzocht, om vast te stellen dat de mededinging merkbaar wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Niet-merkbare mededingingsbeperkingen van het tweede type vallen buiten de werkingssfeer van het kartelverbod (vgl. over dit onderscheid onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 26 november 2015 in zaak C-345/14,
Maxima Latvija, ECLI:EU:C:2015:784).
Eurosaneamientos, ECLI:EU:C:2016:932).
Höfner en Elser/Macrotron, ECLI:EU:C:1991:161). Artikel 106, tweede lid VWEU bevat een uitzondering voor ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang. Deze ondernemingen vallen onder de regels van de Verdragen, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert.
Albany,
Brentjensen
Drijvende Bokkenvastgesteld dat het besluit van de werkgevers- en werknemersorganisaties in een bepaalde bedrijfstak in het kader van een collectieve overeenkomst, om in die bedrijfstak één bedrijfspensioenfonds op te richten dat belast is met het beheer van een aanvullende pensioenregeling, en de overheid te verzoeken de deelneming in dit fonds voor alle werknemers in die bedrijfstak verplicht te stellen, niet valt onder artikel 101, eerste lid VWEU (arresten van 21 september 1999 in zaak C-67/96,
Albany, ECLI:EU:C:1999:430; zaak C-219/97,
Drijvende Bokken, ECLI:EU:C:1999:437; en zaak C-115/97,
Brentjens, ECLI:EU:C:1999:434).
Pavlovoordeelde het Hof van Justitie over een beroepspensioenfonds, in het leven geroepen door een vereniging van medisch specialisten. In dat arrest overwoog het Hof van Justitie dat de uitsluiting van de werkingssfeer van artikel 101, eerste lid VWEU voor de overeenkomsten bedoeld in
Albany,
Brentjensen
Drijvende Bokkenniet kan worden uitgebreid tot een overeenkomst die weliswaar beoogt alle leden van een beroepsgroep een bepaald pensioenniveau te garanderen, en dus een van de arbeidsvoorwaarden van die leden te verbeteren, maar niet is gesloten in het kader van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties (arrest van 12 september 2000 in gevoegde zaken C-180/98 tot en met C-184/98,
Pavlov, ECLI:EU:C:2000:428).
FNV Kiemgewezen. In die zaak ging het om een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten tussen een organisatie van werkgevers (de Vereniging van Stichtingen Remplaçanten Nederlandse Orkesten), enerzijds, en werknemersorganisaties (FNV en de Nederlandse toonkunstenaarsbond), anderzijds. De werknemersorganisaties hadden bij de totstandkoming van deze overeenkomst zowel voor werknemersremplaçanten als voor bij hen aangesloten zelfstandige remplaçanten onderhandeld. Het Hof van Justitie overwoog dat, voor zover een werknemersorganisatie onderhandelt mede namens bij die organisatie aangesloten zelfstandigen, die organisatie optreedt als ondernemersvereniging. In zoverre is de collectieve arbeidsovereenkomst niet het resultaat van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties en valt zij niet op grond van haar aard buiten de werkingssfeer van artikel 101, eerste lid VWEU. Het Hof van Justitie voegde hieraan toe dat dit anders is indien de zelfstandigen in kwestie ‘schijnzelfstandigen’ zijn, wier situatie vergelijkbaar is met die van werknemers (arrest van 4 december 2014 in zaak C-413/13,
FNV Kiem, ECLI:EU:C:2014:2411).
Albany,
Brentjensen
Drijvende Bokkenvolgt verder dat een bedrijfstakpensioenfonds een onderneming is in de zin van de artikelen 101 en 102 VWEU. Het Hof van Justitie overwoog in deze arresten eveneens dat een bedrijfstakpensioenfonds, als gevolg van de verplichtstelling van de deelneming in dat fonds, een exclusief recht krijgt een aanvullende pensioenregeling te beheren in de desbetreffende bedrijfstak, en als zodanig geacht kan worden een machtspositie in te nemen in de zin van artikel 102 VWEU. Als gevolg van dat exclusieve recht kunnen de werkgevers in deze bedrijfstak die een verdergaande pensioenregeling willen aanbieden aan hun werknemers, de pensioenregeling niet bij één verzekeraar onderbrengen. Die concurrentiebeperking is een rechtstreeks gevolg van het exclusieve recht (vgl. overweging 97 van het arrest
Brentjens; de andere twee arresten bevatten eenzelfde overweging). Een bedrijfstakpensioenfonds kan echter volgens het Hof van Justitie worden aangemerkt als een onderneming belast met een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 106, tweede lid VWEU. Als een bedrijfstakpensioenfonds niet langer over een exclusief recht zou beschikken om een aanvullende pensioenregeling te beheren in de desbetreffende bedrijfstak, zou dit er volgens het Hof van Justitie toe kunnen leiden dat het deze dienst van algemeen economisch belang niet meer op economisch aanvaardbare voorwaarden kan vervullen. De artikelen 102 en 106 VWEU staan er dus niet aan in de weg dat de overheid een bedrijfstakpensioenfonds een exclusief recht verleent om in een bedrijfstak een aanvullende pensioenregeling te beheren.
FNV Kiem, kan dus niet worden gezegd dat de overeenkomst reeds op grond van haar aard buiten de werkingssfeer van artikel 101, eerste lid VWEU valt.
Pavlov-arrest. Daarin overweegt het Hof van Justitie als volgt:
Ten aanzien van het verzoek van een representatieve organisatie van beoefenaren van een vrij beroep aan de overheid om de deelneming in de door haar gecreëerde beroepspensioenregeling verplicht te stellen, zij erop gewezen dat het is gedaan in het kader van een regeling die overeenkomt met het in verscheidene lidstaten bestaand stelsel voor de uitoefening van de regelgevende bevoegdheid op sociaal gebied. Een dergelijk stelsel beoogt, de opbouw van aanvullende pensioenen van de tweede pijler te bevorderen en bevat een aantal waarborgen waarvan de minister de inachtneming moet verzekeren, zodat het verzoek van de beoefenaren van een vrij beroep geen schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag(thans: artikel 101, eerste lid VWEU, toevoeging hof)
kan opleveren”.
Pavlov-arrest. Blijkens de overwegingen die aan overweging 98 voorafgaan, is het Hof van Justitie van oordeel dat de medisch specialisten, toen zij besloten het pensioenfonds op te richten, handelden als ondernemingen (overweging 82), dat de vereniging van deze medisch specialisten te beschouwen is als een ondernemersvereniging (overweging 89) en dat de oprichting van een pensioenfonds door deze vereniging weliswaar de mededinging tussen de specialisten beperkt (overweging 93), maar dat deze mededingingsbeperking niet merkbaar is (overweging 97). Daarop volgt de bewuste overweging 98 dat het verzoek van de vereniging van medisch specialisten om deelneming in het pensioenfonds verplicht te stellen, is gedaan in het kader van de uitoefening van een regelgevende bevoegdheid op sociaal gebied, en daarom niet in strijd is met artikel 101, eerste lid VWEU. Vervolgens concludeert het Hof van Justitie in overweging 99 dat het besluit van de vereniging om het pensioenfonds op te richten en de overheid te verzoeken om deelneming in dit pensioenfonds verplicht te stellen, niet in strijd is met artikel 101, eerste lid VWEU, en in overweging 100 dat “
om dezelfde redenen” het besluit van de overheid om de deelneming in het pensioenfonds verplicht te stellen, niet in strijd is met artikel 4, derde lid VEU (voorheen: artikel 5 van het Verdrag) in samenhang met artikel 101 VWEU. Die laatste conclusie berust dus in ieder geval ook op de daarvoor genoemde ‘reden’ dat (het besluit tot) de oprichting van het pensioenfonds de mededinging niet merkbaar beperkt. Daarom mag worden aangenomen dat als in dit opzicht wél van een merkbare mededingingsbeperking sprake zou zijn, de conclusie van het Hof van Justitie anders zou zijn geweest. Uit overweging 98 van het
Pavlov-arrest kan dus niet worden afgeleid dat het Verplichtstellingsbesluit reeds buiten de werkingssfeer van artikel 101, eerste lid VWEU in samenhang met artikel 4, derde lid VEU valt, omdat de totstandkoming van dit besluit plaatsvindt binnen de context van de uitoefening van een regelgevende bevoegdheid op sociaal gebied.
Pavlovheeft de overeenkomst immers tot gevolg dat ondernemingen (in dit geval: schildersbedrijven) elkaar niet beconcurreren op het vlak van de kosten van aanvullende pensioenen. Dat is echter niet voldoende om te concluderen dat de overeenkomst in strijd is met artikel 101, eerste lid VWEU en artikel 6, eerste lid Mw. Daarvoor is nodig dat de overeenkomst de mededinging
merkbaarbeperkt. Zoals hiervoor in 5.3 is uiteengezet, worden strekkingsbeperkingen naar hun aard geacht de mededinging merkbaar te beperken. Bij gevolgbeperkingen hangt dat af van de gevolgen.
grief 1van Zelfstandigen Bouw c.s. tegen gericht. Volgens Zelfstandigen Bouw c.s. heeft de overeenkomst geen mededingingsbevorderende doelstelling, en kan zij de mogelijkheden voor ondernemingen om te concurreren, schaden. Daarom is volgens Zelfstandigen Bouw c.s. sprake van een strekkingsbeperking. Zelfstandigen Bouw c.s. verwijst in dat verband naar stukken van de sociale partners en Bpf Schilders waarin als argument voor de verplichtstelling het voorkomen van concurrentie op arbeidsvoorwaarden wordt genoemd (memorie van grieven, 4.15).
Generics (UK) Ltd, ECLI:EU:C:2020:52, overweging 104).
Pavlov-arrest). De gevolgen van de overeenkomst tussen de sociale partners voor de mededinging betreffen slechts één van de kostenfactoren van schildersbedrijven. Het beperken van de mededinging op het punt van deze kostenfactor is niet het primaire doel van de overeenkomst, maar hoogstens ondersteunend voor dat doel. Concurrentie op het punt van deze kostenfactor kan immers ten koste gaan van de sociale functie van de pensioenvoorziening. In die zin moeten ook de stukken van de sociale partners en Bpf Schilders worden gezien, waarin als argument voor de verplichtstelling het voorkomen van concurrentie op arbeidsvoorwaarden wordt genoemd. Omdat het slechts om één van de kostenfactoren van schildersbedrijven gaat, is de overeenkomst ook niet in voldoende mate schadelijk voor de mededinging om als strekkingsbeperking te worden aangemerkt.
grief 3betoogt Zelfstandigen Bouw c.s. dat de rechtbank haar oordeel over de vraag of de overeenkomst die ten grondslag ligt aan het Verplichtstellingsbesluit, als een strekkingsbeperking moet worden gezien, ten onrechte baseert op de sociale doelstelling die de sociale partners voor ogen zouden hebben gehad. Die sociale doelstelling wordt volgens Zelfstandigen Bouw c.s. niet gehaald, vanwege een aantal tekortkomingen van de pensioenvoorziening van Bpf Schilders: een steeds verder oplopende indexatieachterstand, een dalende dekkingsgraad, een negatieve verhouding tussen de te betalen pensioenpremie en de pensioenuitkering en het ontbreken van een mogelijkheid voor zzp-schilders om een vrijstelling te verkrijgen, waarmee wordt beoogd de uitvoeringskosten van de pensioenvoorziening voor schilder-werknemers laag te houden. Deze gestelde tekortkomingen van de pensioenvoorziening zijn gemotiveerd weersproken door Bpf Schilders en de Staat. Naar het oordeel van het hof is het niet nodig om te onderzoeken of de stellingen van Zelfstandigen Bouw c.s. ten aanzien van de indexatieachterstand, de dekkingsgraad en de negatieve verhouding tussen premie en uitkering juist zijn. Zelfs als de pensioenvoorziening van Bpf Schilders in een of meerdere van deze opzichten tekort zou schieten, dan nog is daarmee niet gezegd dat de overeenkomst die ten grondslag ligt aan het Verplichtstellingsbesluit, de strekking heeft de mededinging te beperken. Met betrekking tot het ontbreken van een vrijstellingsmogelijkheid voor zzp-schilders is van belang dat een vrijstelling alleen kan worden verleend onder de voorwaarde dat een andere pensioenregeling is getroffen die gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van Bpf Schilders (vgl. artikel 7, vijfde lid van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000). Deze voorwaarde moet door Bpf Schilders worden gehandhaafd. Bpf Schilders heeft aangevoerd dat het verlenen van een vrijstelling aan zzp-schilders zou leiden tot aanzienlijke extra kosten voor de overige deelnemers op het gebied van handhaving en uitvoering. Anders dan Zelfstandigen Bouw c.s. stelt, passen dergelijke solidariteitsafwegingen binnen de sociale doelstelling van de pensioenregeling. Het kan dus ook niet worden gezegd dat vanwege dergelijke solidariteitsafwegingen sprake is van een strekkingsbeperking.
grief 2tegen op. Volgens Zelfstandigen Bouw c.s. moet niet slechts worden gekeken naar de uitvoeringskosten van de pensioenregeling, maar naar de totale kosten, inclusief de premies, omdat de zzp-schilders, anders dan de medisch specialisten in
Pavlov, niet zelf om de verplichtstelling hebben gevraagd. Verder valt volgens Zelfstandigen Bouw c.s. geen duidelijk onderscheid te maken tussen uitvoeringskosten en premies. De pensioenrechten zijn niet direct gerelateerd aan de premies en zijn de afgelopen jaren sterk gedaald, waaruit Zelfstandigen Bouw c.s. afleidt dat een fors deel van de premies bestaat uit kosten. Maar ook als uitsluitend naar de uitvoeringskosten wordt gekeken, is volgens Zelfstandigen Bouw c.s. aan het merkbaarheidscriterium voldaan.
Pavlov-arrest tot uitgangspunt genomen. Het hof zal hetzelfde doen. Het feit dat het in het
Pavlov-arrest ging om een beroepspensioenregeling en in de onderhavige zaak gaat om een bedrijfstakpensioenregeling, maakt geen verschil voor de beoordeling van de merkbaarheid van de gevolgen van de overeenkomst. Hetzelfde geldt voor het feit dat
Pavloveen verzoek tot verplichtstelling betrof van de beroepsgenoten zelf, en in de onderhavige zaak de sociale partners hebben verzocht deelneming voor zzp-schilders verplicht te stellen. Overigens zijn zowel bij OnderhoudNL als bij FNV en CNV Vakmensen zzp-schilders aangesloten (vgl. hiervoor onder 5.11). Bij het verzoek tot verplichtstelling vertegenwoordigden de sociale partners dus ook zzp-schilders. Het hof ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie in dit verband, zoals Zelfstandigen Bouw c.s. heeft gesuggereerd.
Pavlov-arrest heeft het Hof van Justitie bij de beoordeling van de merkbaarheid slechts de uitvoeringskosten van de aanvullende pensioenregeling in aanmerking genomen, en niet de premies. Er is geen reden om dat in dit geval anders te doen. Het argument van Zelfstandigen Bouw c.s. dat de medisch specialisten in
Pavlovniet opkwamen tegen een verplichte pensioenvoorziening als zodanig, maar tegen de verplichte deelneming in het desbetreffende pensioenfonds, rechtvaardigt geen verschillende benadering. Als de zzp-schilders niet bij Bpf Schilders aangesloten zouden zijn, zouden zij op een andere manier in hun pensioen moeten voorzien. De merkbaarheid van de mededingingsbeperking kan dus niet worden bepaald aan de hand van een vergelijking met een situatie waarin de zzp-schilders in het geheel geen kosten zouden maken voor het treffen van een adequate pensioenvoorziening. Het is verder juist om, net als het Hof van Justitie in
Pavlov, alleen rekening te houden met de uitvoeringskosten van de pensioenregeling en niet met de premie. Tegenover de premie staat immers de pensioenuitkering (vgl. punt 140 van de conclusie van de advocaat-generaal in
Pavlov, waar het Hof van Justitie naar verwijst).
Albany,
Brentjens, Drijvende Bokkenen
Pavlov, heeft Bpf Schilders te gelden als een onderneming in de zin van artikel 102 VWEU, en kan zij als gevolg van het aan haar toegekende exclusieve recht om een aanvullende pensioenregeling te beheren in de desbetreffende bedrijfstak, geacht worden een machtspositie in te nemen in de zin van die bepaling. Dat Bpf Schilders van die machtspositie misbruik maakt heeft Zelfstandigen Bouw
Albany,
Brentjensen
Drijvende Bokkengemeen dat als een rechtstreeks gevolg van het aan Bpf Schilders verleende exclusieve recht, een concurrentiebeperking kan ontstaan. De ondernemingen in deze bedrijfstak kunnen immers geen verdergaande pensioenregeling afsluiten dan die van Bpf Schilders, omdat zij het beheer van een dergelijke pensioenregeling niet bij één verzekeraar kunnen onderbrengen (vgl. 5.10 hiervoor). Het Hof van Justitie heeft echter ook overwogen in
Albany,
Brentjensen
Drijvende Bokkendat een bedrijfstakpensioenfonds kan worden aangemerkt als een onderneming belast met een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 106, tweede lid VWEU. Als een bedrijfstakpensioenfonds niet langer over een exclusief recht zou beschikken om een aanvullende pensioenregeling te beheren in de desbetreffende bedrijfstak, zou dit er volgens het Hof van Justitie toe kunnen leiden dat het deze dienst van algemeen economisch belang niet meer op economisch aanvaardbare voorwaarden kan vervullen. De artikelen 102 en 106 VWEU staan er dus volgens het Hof van Justitie niet aan in de weg dat de overheid een bedrijfstakpensioenfonds een exclusief recht verleent om in een bedrijfstak een aanvullende pensioenregeling te beheren. Bpf Schilders heeft een beroep gedaan op deze uitzondering (vgl. de memorie van antwoord, 8.5). Zelfstandigen Bouw c.s. heeft zich daartegen niet verzet, zodat het hof ervan uitgaat dat deze uitzondering ook in het onderhavige geval van toepassing is.