ECLI:NL:GHDHA:2020:238

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
200.271.351/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en ontruiming woning wegens agressie huurder in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een kort geding over de ontruiming van een woning. De appellant, een huurder, had een huurovereenkomst gesloten met Stichting Woonstad Rotterdam, waarbij hij tevens een woonbegeleidingsovereenkomst had met het Centrum voor Vrijwillige en Professionele Maatschappelijke Dienstverlening (CVD). De zaak kwam aan het licht na meerdere incidenten van agressie van de huurder jegens medewerkers van het CVD, wat leidde tot de beëindiging van de woonbegeleidingsovereenkomst. Woonstad vorderde daarop de ontruiming van de woning, stellende dat de huurovereenkomst was geëindigd door de beëindiging van de woonbegeleidingsovereenkomst.

Het hof oordeelde dat de huurovereenkomst en de woonbegeleidingsovereenkomst een onlosmakelijk geheel vormen, waarbij de woonbegeleiding overheerst. De appellant had geen recht op huurbescherming, aangezien zijn agressieve gedrag een gewichtige reden vormde voor de beëindiging van de woonbegeleidingsovereenkomst. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, die de appellant had veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen 14 dagen na betekening van het vonnis. De appellant werd ook veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een veilige woonomgeving en de gevolgen van agressief gedrag in de context van huur- en zorgrelaties. Het hof weegt de belangen van de huurder en de verhuurder tegen elkaar af, waarbij het belang van de verhuurder om de woning weer beschikbaar te stellen zwaarder weegt dan de mogelijke gevolgen voor de huurder.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.271.351/01
Zaaknummer rechtbank : 8137803 /VV EXPL 19-483

arrest van 4 februari 2020

in het kort geding van:

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
nader te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. W. Suttorp te Rotterdam,
tegen:

Stichting Woonstad Rotterdam,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Woonstad of verhuurder,
advocaat: mr. R. van der Hoeff te Rotterdam.

Het geding

Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het procesdossier van eerste aanleg, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdend te Rotterdam, van 29 november 2019, zoals verbeterd op 20 december 2020;
  • de appeldagvaarding van 20 december 2019, met daarin opgenomen twee grieven, met een bijlage;
  • de memorie van antwoord van 14 januari 2020, met bijlagen;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 januari 2020 en de daarin genoemde stukken (zie ook hierna in nummer 2.10);
  • een daarna ontvangen bericht van [appellant] , met bijlage;
  • de akte uitlaten tevens overleggen productie, met (dezelfde) bijlage, van Woonstad van 28 januari 2020.

Feiten en procedures

De feiten waarvan de voorzieningenrechter is uitgegaan, zijn niet bestreden. Ook het hof gaat van deze feiten uit. Het hof zal verder de feiten die in hoger beroep zijn gebleken in zijn oordeel betrekken.
Kort gezegd gaat deze zaak om het volgende.
2.1.
[appellant] heeft op 4 december 2017 een huurovereenkomst gesloten met Woonstad. Hierbij huurt hij van Woonstad binnen het project ‘ [naam project] ’ een woning aan de [adres] (hierna: de woning of het gehuurde). Tevens heeft hij toen met de Stichting Centrum voor Vrijwillige en Professionele Maatschappelijke Dienstverlening (hierna: het CVD) een woonbegeleidingsovereenkomst gesloten. Beide overeenkomsten hangen nauw met elkaar samen.
2.2
Doel van het project ‘ [naam project] ’ is het bieden van woonruimte met zorg en begeleiding aan personen die in hun oude woonomgeving voor overmatige overlast hebben gezorgd.
2.3
De huurovereenkomst bepaalt onder meer het volgende:
“(G) De huurovereenkomst en de woonbegeleidingsovereenkomst vormen een onlosmakelijk geheel.
(…)
(I) De essentie van de verhouding tussen partijen wordt gevormd door woonbegeleiding en/of behandeling, advisering en ondersteuning (of een combinatie daarvan) van huurder door het CVD en eventueel een andere zorginstelling.
(J) Verhuurder stelt het gehuurde aan huurder ter beschikking voor de duur van de woonbegeleiding en (de duur van) deze huurovereenkomst is afhankelijk van en gekoppeld aan (de duur van) de woonbegeleidingsovereenkomst.(K) Bij het einde van de woonbegeleidingsovereenkomst, op welke grond ook, eindigt ook deze huurovereenkomst.(…)”
2.4.
De woonbegeleidingsovereenkomst bepaalt onder meer het volgende:
(a) De huurovereenkomst is onlosmakelijk verbonden met de woonbegeleidingsovereenkomst. Cliënt huurt de woning niet als reguliere woonconsument, maar als cliënt van het CVD en uitsluitend in het kader van door ‘ [naam project] ’ geïndiceerde woonbegeleiding. Het zorgelement overheerst in de relatie tussen partijen.
(b) Cliënt dient open te staan voor begeleiding, en de huisregels zoals vastgelegd in het huishoudelijk reglement stipt na te leven.
(c) Het CVD kan de overeenkomst per direct beëindigen in geval van gewichtige redenen, waaronder het veroorzaken van acuut gevaar of overlast en het bij voortduring niet nakomen van bepalingen van de overeenkomst (artikelen 1.3.3 en 1.3.4).
(d) Het CVD kan de overeenkomst beëindigen met inachtneming van een opzegtermijn van twee weken als cliënt ondanks ingebrekestelling met inachtneming van een termijn van een week niet voldoet aan zijn verplichtingen (artikel 1.3.5).
2.5.
Binnen het project [naam project] gelden gedragsregels, die op schrift zijn gesteld, waaronder de regel dat [naam project] een veilige en vertrouwde woonplek dien te zijn en dat fysieke en verbale agressie verboden zijn.
2.6.
[appellant] heeft vanaf het begin van zijn verblijf in [naam project] medewerkers van het CVD agressief bejegend. Het CVD zag daarin grond om bij brief van 5 februari 2018 de begeleiding van [appellant] per direct stop te zetten. Aan de beëindiging heeft het CVD vervolgens geen gevolg gegeven. In plaats daarvan heeft het CVD de woonbegeleidingsovereenkomst laten doorlopen en aanvullende afspraken met [appellant] gemaakt die op schrift zijn gesteld en door beide partijen voor akkoord zijn ondertekend. In die aanvullende afspraken van 13 juni 2018 staat onder meer:
“Agressie zoals schelden of trappende gebaren maken naar het Beheerders kantoor worden niet getolereerd en zullen het einde van het verblijf op [naam project] betekenen voor de cliënt.”
Het aantal en de ernst van de agressie-incidenten is daarna verminderd.
2.7.
Sinds juni 2019 is de situatie echter weer verslechterd. [appellant] heeft zich meermaals agressief (voornamelijk verbaal en een enkele keer fysiek) en bedreigend geuit jegens de medewerkers van het CVD. De bedreigingen bestonden onder meer uit het maken van snijgebaren langs de keel, doodsbedreigingen en bedreigingen die de kinderen van de medewerkers betroffen. [appellant] heeft een van de medewerkers van het CVD op 19 september 2019 gevolgd naar de metro en hem daarbij zodanig aangesproken dat de betreffende medewerker zich ernstig bedreigd voelde en de achterwacht vervolgens op de hoogte heeft gebracht in verband met mogelijke escalatie. Ook daarna heeft [appellant] zich agressief en bedreigend naar medewerkers gedragen.
2.8.
In zijn brief van 22 oktober 2019 heeft het CVD [appellant] bericht dat het wegens diverse agressie-incidenten die sinds juni 2019 hebben plaatsgevonden op het terrein en/of in de nabijheid daarvan geen mogelijkheid meer ziet om [appellant] te begeleiden, omdat het de veiligheid van zijn personeel onvoldoende kan waarborgen, en dat het daarom per direct stopt met die begeleiding.
2.9.
Woonstad heeft daarop dit kort geding aangespannen tegen [appellant] , waarin zij ontruiming van de woning vordert, omdat door de opzegging van de woonbegeleidingsovereenkomst ook de huurovereenkomst geëindigd is. [appellant] heeft op zijn beurt een kort geding tegen het CVD aangespannen, waarin hij stelt dat het CVD de woonbegeleidingsovereenkomst niet had mogen opzeggen.
2.10.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van de (ontruimings)zaak tussen Woonstad en [appellant] die hier aan de orde is, is afgesproken dat de zaak zal worden aangehouden in afwachting van het vonnis in het kort geding tussen [appellant] en het CVD (over de opzegging van de woonbegeleidingsovereenkomst). De ontruiming van de woning, die voor 21 januari 2020 gepland stond, is in verband daarmee uitgesteld.
2.11.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) heeft in het kort geding tussen [appellant] en het CVD in zijn vonnis van 27 januari 2020 beslist dat de opzegging van de woonbegeleidingsovereenkomst rechtsgeldig is.

De beslissing van de rechtbank en de vordering in hoger beroep

3. De kantonrechter heeft [appellant] in zijn kort gedingvonnis van 29 november 2019 (zoals verbeterd op 20 december 2019) veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen 14 dagen na betekening van het vonnis. Daarvan komt [appellant] nu in hoger beroep. [appellant] vordert in dit hoger beroep vernietiging van dit vonnis en afwijzing van de vorderingen van Woonstad.
4. Woonstad voert verweer, en stelt dat het vonnis moet worden bekrachtigd.

Beoordeling van het hoger beroep

5. Woonstad heeft spoedeisend belang bij de door haar gevraagde ontruiming. Immers, [appellant] vormt volgens Woonstad een bedreiging voor de medewerkers. Woonstad stelt dat de overeenkomsten op grond waarvan [appellant] in [naam project] woonde, zijn geëindigd en dat zij de woning aan een ander zal toekennen.
Hiermee is het spoedeisend belang gegeven. Het feit dat [appellant] tot een kwetsbare doelgroep behoort, maakt niet dat deze zaak ongeschikt is voor een procedure in kort geding, dan wel dat het spoedeisend belang ontbreekt.
Grief 1faalt.
6. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter terecht de ontruiming van de woning heeft gelast. Het hof onderbouwt dat oordeel als volgt.
7. Gelet op de bij de weergave van de feiten genoemde bepalingen in zowel de huur- als de woonbegeleidingsovereenkomst, vormen de huurovereenkomst en de woonbegeleidingsovereenkomst een onlosmakelijk geheel, waarbij de woonbegeleiding overheerst. [appellant] heeft dus geen recht op huurbescherming.
8. Woonstad heeft haar ontruimingsvordering gebaseerd op het feit dat de woonbegeleidingsovereenkomst is beëindigd, waardoor ook de huurovereenkomst is geëindigd. Over de vraag of het CVD bevoegd was de woonbegeleidingsovereenkomst te beëindigen, heeft de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 27 januari 2020 geoordeeld dat [appellant] , gelet op de vele en ernstige agressie-incidenten, niet voldoet aan zijn verplichting uit de woonbegeleidingsovereenkomst om zich begeleidbaar op te stellen, en dat dit een gewichtige reden geeft om die overeenkomst met [appellant] (op grond van artikel 1.3.3 daarvan) per direct te mogen beëindigen. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de voorzieningenrechter, en maakt dat oordeel tot het zijne. Dat betekent dat het hof er vanuit gaat dat de woonbegeleidingsovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd en dat een ingebrekestelling niet nodig was. Overigens heeft [appellant] ter zitting in de procedure bij het hof erkend dat hij (mondeling) gewaarschuwd is dat hij niet in de woning zou kunnen blijven wonen als hij agressief gedrag bleef vertonen.
9. Bij voornoemd oordeel heeft het hof mede het volgende betrokken.
[appellant] heeft voor het hof gesteld dat zijn agressieve gedrag niet of maar beperkt aan hem is toe te rekenen. Zijn gedrag is volgens hem veroorzaakt doordat hij van het CVD niet de juiste hulp heeft ontvangen. Hij heeft deze stelling onderbouwd met een e-mail van de reclassering (bijlage bij appeldagvaarding). De ter zitting aanwezige medewerker van het CVD, de heer [X], heeft ter zitting in hoger beroep echter, gemotiveerd en onvoldoende bestreden, verklaard dat het CVD zelf de zorg kon verlenen gelijk aan die welke de reclassering suggereerde. Gesteld noch gebleken is bovendien dat [appellant] zelf tijdig bij het CVD aan de orde heeft gesteld dat hij onvoldoende begeleid werd. Bij die stand van zaken kan reeds hierom de agressie van [appellant] niet aan het CVD worden toegerekend.
Anders dan [appellant] nog beoogt te stellen, acht het hof zijn gedrag op zichzelf en ook los van de toerekenbaarheid daarvan, voldoende ernstig om beëindiging van de woonbegeleidingsovereenkomst te rechtvaardigen. Ook uit de in nummer 2.7 hiervoor weergegeven incidenten blijkt de ernst van de situatie voldoende.
10. [appellant] stelt nog dat het CVD niet aan de op grond van artikel 3.4 van de woonbegeleidingsovereenkomst op hem rustende inspanningsverplichting heeft voldaan om in geval van beëindiging van de huurovereenkomst voor alternatieve opvang en/of zorg te zorgen. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is echter gebleken dat er contact is gelegd met de Stichting Mozaïk, een aanbieder van forensische zorg, en dat Mozaïk probeert te regelen dat [appellant] naar een beschermd wonen-voorziening kan gaan. Daarmee is aan de inspanningsverplichting voldaan.
11. [appellant] heeft gesteld dat hij in geval van ontruiming van de woning op straat zal komen te staan. Weliswaar valt niet uit te sluiten tussen de ontruiming en het vinden van een nieuwe woonvoorziening tijdelijk een gat zal vallen, maar het belang van [appellant] dat dit wordt voorkomen weegt naar het oordeel van het hof minder zwaar dan het belang van Woonstad om weer over haar woning te beschikken om die aan een andere kandidaat ter beschikking te kunnen stellen. Daarbij weegt het hof mee dat aannemelijk is geworden dat voor een woning in het project [naam project] een wachtlijst geldt.
Verder heeft [appellant] in elk geval al vanaf het moment van de toewijzing van de ontruiming in het bestreden vonnis rekening kunnen houden met het feit dat hij niet in de woning zou kunnen blijven wonen. Inmiddels zijn meer dan twee maanden verstreken. [appellant] heeft dus voldoende tijd gehad om zich op een mogelijke ontruiming voor te bereiden.
12. Het voorgaande betekent dat ook
grief 2faalt en dat het bestreden vonnis bekrachtigd zal worden.
13. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 29 november 2019 (zoals verbeterd op 20 december 2019);
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Woonstad begroot op € 741,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris voor de advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, G. Dulek-Schermers en
H.J.M. Burg, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2020in aanwezigheid van de griffier.