Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 4 februari 2020
[appellant] ,
Stichting Woonstad Rotterdam,
Het geding
- het procesdossier van eerste aanleg, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdend te Rotterdam, van 29 november 2019, zoals verbeterd op 20 december 2020;
- de appeldagvaarding van 20 december 2019, met daarin opgenomen twee grieven, met een bijlage;
- de memorie van antwoord van 14 januari 2020, met bijlagen;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 januari 2020 en de daarin genoemde stukken (zie ook hierna in nummer 2.10);
- een daarna ontvangen bericht van [appellant] , met bijlage;
- de akte uitlaten tevens overleggen productie, met (dezelfde) bijlage, van Woonstad van 28 januari 2020.
Feiten en procedures
De beslissing van de rechtbank en de vordering in hoger beroep
Beoordeling van het hoger beroep
Hiermee is het spoedeisend belang gegeven. Het feit dat [appellant] tot een kwetsbare doelgroep behoort, maakt niet dat deze zaak ongeschikt is voor een procedure in kort geding, dan wel dat het spoedeisend belang ontbreekt.
Grief 1faalt.
[appellant] heeft voor het hof gesteld dat zijn agressieve gedrag niet of maar beperkt aan hem is toe te rekenen. Zijn gedrag is volgens hem veroorzaakt doordat hij van het CVD niet de juiste hulp heeft ontvangen. Hij heeft deze stelling onderbouwd met een e-mail van de reclassering (bijlage bij appeldagvaarding). De ter zitting aanwezige medewerker van het CVD, de heer [X], heeft ter zitting in hoger beroep echter, gemotiveerd en onvoldoende bestreden, verklaard dat het CVD zelf de zorg kon verlenen gelijk aan die welke de reclassering suggereerde. Gesteld noch gebleken is bovendien dat [appellant] zelf tijdig bij het CVD aan de orde heeft gesteld dat hij onvoldoende begeleid werd. Bij die stand van zaken kan reeds hierom de agressie van [appellant] niet aan het CVD worden toegerekend.
Anders dan [appellant] nog beoogt te stellen, acht het hof zijn gedrag op zichzelf en ook los van de toerekenbaarheid daarvan, voldoende ernstig om beëindiging van de woonbegeleidingsovereenkomst te rechtvaardigen. Ook uit de in nummer 2.7 hiervoor weergegeven incidenten blijkt de ernst van de situatie voldoende.
Verder heeft [appellant] in elk geval al vanaf het moment van de toewijzing van de ontruiming in het bestreden vonnis rekening kunnen houden met het feit dat hij niet in de woning zou kunnen blijven wonen. Inmiddels zijn meer dan twee maanden verstreken. [appellant] heeft dus voldoende tijd gehad om zich op een mogelijke ontruiming voor te bereiden.
grief 2faalt en dat het bestreden vonnis bekrachtigd zal worden.
Beslissing
H.J.M. Burg, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2020in aanwezigheid van de griffier.