ECLI:NL:GHDHA:2020:2365

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
200.278.794/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor medische behandeling van een minderjarige met sikkelcelanemie

In deze zaak gaat het om een verzoek om vervangende toestemming voor een medische behandeling, specifiek een bloedtransfusie, voor een minderjarige van bijna 16 jaar die lijdt aan sikkelcelanemie. De rechtbank had eerder toestemming verleend voor een splenectomie en een botoperatie, waarbij een bloedtransfusie mogelijk noodzakelijk zou zijn. De minderjarige, hierna te noemen [voornaam minderjarige], en haar moeder zijn in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige niet in staat is tot een redelijke waardering van haar belangen, maar komt tot de conclusie dat de eerdere machtiging niet is gebruikt en de ondertoezichtstelling niet is verlengd. Het hof oordeelt dat de minderjarige, die inmiddels 16 jaar is geworden, recht heeft op zelfbeschikking en dat haar weigering voor een bloedtransfusie gerespecteerd moet worden. De gecertificeerde instelling heeft geen verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling ingediend, waardoor de situatie van de minderjarige niet meer onder toezicht staat. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek om vervangende toestemming af, waarbij het belang van de minderjarige en haar recht op zelfbeschikking voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.278.794/01
zaakgegevens rechtbank : C/10/587183 / JE RK 19-3644
beschikking van de meervoudige kamer van 15 juli 2020
inzake
[appellante 1] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [voornaam minderjarige] ,
advocaat mr. J. Bouter te Amsterdam,
en
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J. Bouter te Amsterdam.
Belanghebbende is:
[naam 1] ,
wonende te [woonplaats 3] ,
hierna te noemen: de vader.
Als informant is aangemerkt:
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2019 en van 3 maart 2020, uitgesproken onder voormelde zaakgegevens.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[voornaam minderjarige] en de moeder zijn op 25 mei 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. Het beroepschrift is bij schrijven van 2 juni 2020, ingekomen bij het hof op 5 juni 2020, nader onderbouwd.
2.2
De raad heeft het hof bij brief van 16 juni 2020 bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
2.3
Van de zijde van de gecertificeerde instelling is een faxbericht bij het hof ingekomen op 18 juni 2020.
2.4
Van de zijde van [voornaam minderjarige] en de moeder is voorts op 19 juni 2020 een brief van 18 juni 2020 met bijlagen bij het hof ingekomen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 3 juli 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn: [voornaam minderjarige] en de moeder, bijgestaan door hun advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De ouders oefenen het ouderlijk gezag uit over [voornaam minderjarige] .
3.3
Bij beschikking van 12 maart 2019 van de rechtbank Rotterdam is de gecertificeerde instelling belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige met een vervaltermijn van drie maanden.
3.4
Bij beschikking van 28 juni 2019 van de rechtbank Rotterdam is [voornaam minderjarige] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling tot 28 december 2019.
3.5
Bij beschikking van 20 december 2019 van de rechtbank Rotterdam is de ondertoezichtstelling verlengd tot 28 maart 2020. Vanaf die datum is de ondertoezichtstelling niet verlengd, zo blijkt uit genoemd faxbericht van de gecertificeerde instelling.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de (tussen)beschikking van 20 december 2019 heeft de rechtbank Rotterdam onder meer het verzoek om vervangende toestemming voor een medische behandeling aangehouden en de gecertificeerde instelling verzocht nader onderzoek te verrichten en bij de behandelend artsen aanvullende informatie op te vragen over de behandelopties en eventuele alternatieven voor een bloedtransfusie en verzocht om antwoord te geven op de door de rechtbank gestelde vragen over de behandeling, de gevolgen daarvan en mogelijke alternatieven.
4.2
Bij de (eind)beschikking van 3 maart 2020 is - uitvoerbaar bij voorraad - vervangende toestemming verleend voor de medische behandeling van [voornaam minderjarige] , inhoudende dat een splenectomie en een bot operatie worden uitgevoerd, ook als dat inhoudt dat een bloedtransfusie plaatsvindt.
4.3
[voornaam minderjarige] en de moeder zijn het niet eens met deze beslissingen. Zij verzoeken het hof de bestreden beschikkingen te vernietigen en een deskundigenonderzoek te gelasten, onder benoeming van deskundige [naam 2] (kinder- en jeugdpsychiater bij het Centrum voor Trauma en Gezin [naam 3] ), subsidiair enig andere deskundige, voor zover dit naar het oordeel van het hof geïndiceerd is ten aanzien van de beoordeling van het verzoek tot vernietiging van voornoemde beschikkingen.
4.4
Het hof merkt voorafgaand aan de inhoudelijke beoordeling het volgende op. Het hof dient ambtshalve te onderzoeken of [voornaam minderjarige] kan worden ontvangen in het hoger beroep, nu zij minderjarig is. Als uitgangspunt heeft te gelden dat minderjarigen niet procesbekwaam zijn, tenzij wettelijk anders is bepaald. Het hof constateert dat een dergelijke wettelijke uitzondering zich in het onderhavige geval niet voordoet, ook niet in de vorm van het bepaalde in artikel 7:447 lid 3 Burgerlijk Wetboek (Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst, Wgbo), nu [voornaam minderjarige] de leeftijd van zestien jaar ten tijde van het instellen van het hoger beroep nog niet heeft bereikt. De conclusie moet daarom zijn dat [voornaam minderjarige] , hoezeer ook heeft te gelden als belanghebbende in de onderhavige procedure, als appellant niet ontvankelijk is in het hoger beroep. Dit ligt anders voor de moeder.

5.De motivering van de beslissing

5.1
[voornaam minderjarige] en de moeder zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte vervangende toestemming heeft verleend voor een mogelijk gedwongen medische behandeling. Door de vervangende toestemming ontstaat er een schrijnende situatie voor [voornaam minderjarige] en worden haar rechten en die van de moeder zonder gerechtvaardigde reden op onaanvaardbare wijze aangetast. [voornaam minderjarige] lijdt aan sikkelcelanemie en heeft een operatie aan de milt nodig. Zij verzet zich niet tegen de operatie, accepteert alle behandelingen, maar maakt alleen op basis van haar geloofsovertuiging (Jehova’s Getuigen) een voorbehoud als het gaat om het toedienen van bloed- en/of bloedproducten. De poging van de gecertificeerde instelling om [voornaam minderjarige] en de moeder met het oog daarop door middel van een voorlopige ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige] buitenspel te zetten, was gebaseerd op een ongedateerde brief van psychiater [naam 4] die [voornaam minderjarige] op 7 november 2019 heeft gezien. Deze heeft geconcludeerd dat [voornaam minderjarige] wilsonbekwaam is, maar heeft nagelaten te vermelden dat dit gebaseerd was op een 30 minuten durend gesprekje in het holst van de nacht, nadat [voornaam minderjarige] meerdere behandelingen had ondergaan en de hele dag in touw was geweest. Deze momentopname is tot op de dag van vandaag de enige psychiatrische inschatting waarop de beschikkingen zijn gebaseerd. [voornaam minderjarige] is zich ervan bewust dat als zij weer last krijgt van haar milt, dat zij daaraan kan overlijden en dat als zij haar been breekt zij in een rolstoel terecht zou komen. Toch blijft zij bij haar standpunt dat zij geen bloedtransfusie wil, terwijl haar broer, schoonzus en de vader dit wel voor haar willen. [voornaam minderjarige] en de moeder zijn van mening dat er alternatieve geneeswijzen zijn waarbij een bloedtransfusie niet nodig is. Zij verzoeken het hof dan ook een einde te maken aan deze situatie, zodat [voornaam minderjarige] weer de baas wordt over haar eigen lichaam.
5.2
De gecertificeerde instelling heeft bij bovengenoemd faxbericht van 18 juni 2020 aan het hof laten weten dat de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige] op 28 maart 2020 is geëindigd en de gecertificeerde instelling derhalve geen bemoeienis meer heeft met [voornaam minderjarige] en de verdere voortgang van het medisch traject. [voornaam minderjarige] is op dit moment stabiel, maar de operaties aan het been en de milt zijn nog altijd van levensbelang voor haar, aldus de gecertificeerde instelling.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Ouders die belast zijn met het ouderlijk gezag over hun minderjarige kind zijn bevoegd te beslissen over welke medische zorg het kind zal ontvangen. Dit kan tot gevolg hebben dat ouders hun toestemming weigeren voor bepaalde medische handelingen op grond van godsdienstige of andere overwegingen. In het onderhavige geval is de moeder (evenals de stiefvader) Jehova’s getuige. Op grond van hun religieuze overtuiging staan Jehova’s Getuigen afwijzend tegenover bloedtransfusie. De vader woont op [woonplaats 3] en wil dat [voornaam minderjarige] de medische behandelingen krijgt die zij nodig heeft, ook als bloedtransfusie nodig is.
5.4
Vast staat dat [voornaam minderjarige] lijdt aan de sikkelcelziekte. Op 12 maart 2019 is zij in kritieke toestand opgenomen in het ziekenhuis als gevolg van een ontsteking aan haar bot en een miltsequestratie. Aldaar bleek dat de moeder toestemming weigerde voor een bloedtransfusie. De rechtbank Rotterdam heeft diezelfde nacht op verzoek van de raad een voorlopige voogdij maatregel afgegeven. Uiteindelijk bleek een bloedtransfusie op dat moment niet nodig en is [voornaam minderjarige] op 22 maart 2019 uit het ziekenhuis ontslagen. Niet in geschil is dat, om de kans op een (levensbedreigende) recidive van een miltsequestratie te voorkomen, de milt dient te worden verwijderd. Bij deze operatie kan het zijn dat bloedverlies een bloedtransfusie noodzakelijk maakt en ook bij andere ingrepen kan bij sikkelcelziekte bloedtransfusie noodzakelijk zijn. In het geval van [voornaam minderjarige] zijn, zo is ter zitting gebleken, mogelijkheden zonder bloedtransfusie die niet ongevaarlijk zijn (nog) niet voorhanden. De geplande operatie van [voornaam minderjarige] in de zomer van 2019 is niet doorgegaan, omdat zij niet is komen opdagen op het pre-operatieve spreekuur. De raad heeft bij rapporten van 23 mei 2019 en 22 oktober 2019 geconcludeerd dat [voornaam minderjarige] bedreigd wordt in haar ontwikkeling, met name op medisch gebied. Ter bepaling van de wilsbekwaamheid van [voornaam minderjarige] is zij in de nacht van 7 november 2019 gezien door [naam 4] (kinder- en Jeugdpsychiater bij het [A] MC), waarbij zij verklaard heeft geen bloedtransfusie te willen. [naam 4] concludeerde dat [voornaam minderjarige] wilsonbekwaam is ter zake van de beslissing over het wel of niet accepteren van operaties. Op 4 december 2019 heeft de gecertificeerde instelling een verzoek tot vervangende toestemming medische behandeling ingediend bij de rechtbank, welke vervangende toestemming is verleend bij de bestreden beschikking van 3 maart jl. [voornaam minderjarige] heeft tot 28 maart 2020 onder toezicht gestaan van de gecertificeerde instelling.
5.5
Het hof is van oordeel dat de bestreden beschikking van 3 maart 2020 dient te worden vernietigd en het inleidend verzoek van de gecertificeerde instelling tot vervangende toestemming voor een medische behandeling alsnog dient te worden afgewezen. Op grond van artikel 1:265h lid 2 BW is vervangende toestemming voor een medische behandeling bij een minderjarige van boven de 12 jaar alleen mogelijk indien de minderjarige niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen. Naar het oordeel van het hof is niet genoegzaam gebleken dat hier sprake van is. Het onderzoeksverslag van [naam 4] van 7 november 2019 acht het hof daarvoor onvoldoende. Dit betrof een momentopname, waarbij de wilsbekwaamheid van [voornaam minderjarige] na een voor haar hectische dag ’s-nachts is getoetst onder voorwaarde dat de klinische beslissing die hieraan ten grondslag ligt binnen redelijke termijn zal volgen. Gebleken is dat nader onderzoek naar de wilsbekwaamheid van [voornaam minderjarige] is uitgebleven en dat de medische behandeling waarvoor vervangende toestemming is verleend niet is ondergaan. Voorts is gebleken dat de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige] op 28 maart 2020 is geëindigd en geen verzoek tot verlenging is gedaan. Tot op heden is de behandeling waarvoor de machtiging is afgegeven niet uitgevoerd. Tegen die achtergrond is onduidelijk gebleven waarom geen verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling is gedaan. De gecertificeerde instelling noch de raad hebben verweer gevoerd tegen het verzoek in hoger beroep. In de door de wetgever gemaakte keuze om wilsbekwame patiënten van 12 jaar en ouder het recht toe te kennen om ook in levensbedreigende situaties over hun behandeling te beslissen, ligt besloten dat dan ook moet worden gerespecteerd dat die beslissing in beginsel door een kind van die leeftijd zelf wordt genomen. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat [voornaam minderjarige] niet tot een redelijke waardering van haar belangen in staat is en zich de gevolgen van haar beslissing realiseert. Haar recht om al dan niet voor een bloedtransfusie te kiezen vloeit direct uit het zelfbeschikkingsrecht voort. Dat [voornaam minderjarige] mogelijk wordt beïnvloed door de moeder (en de stiefvader) leidt niet tot een andere conclusie. Daar komt bij dat [voornaam minderjarige] tussen het moment van de behandeling in hoger beroep en het uitspreken van deze beschikking 16 jaar is geworden en daarmee op grond van artikel 7:447 BW bekwaam tot het aangaan van een overeenkomst inzake geneeskundige behandeling.
5.6
Gelet op het vorenstaande beslist het hof als volgt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
verklaart [voornaam minderjarige] niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2020 en, opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidende verzoek van de gecertificeerde instelling tot vervangende toestemming voor de noodzakelijke medische behandeling van [appellante 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, K.M. Braun en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier en is op 15 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.