Uitspraak
1.Het beklag
een onbekend gebleven persoon, bij klager bekend onder de naam “[\]”,beklaagde
,ter zake van mensenhandel.
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in een beklagprocedure op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager, een Nigeriaanse man, had op 24 september 2019 aangifte gedaan van mensenhandel, waarbij hij beweerde dat hij in Italië door een onbekende persoon gedwongen was om drugs in te pakken, te vervoeren en te verkopen. De officier van justitie bij het Landelijk Parket te Zwolle had op 7 oktober 2019 besloten om geen strafvervolging in te stellen, omdat Nederland geen rechtsmacht zou hebben over de gepleegde feiten, die zich in Italië hadden voorgedaan. Klager was het niet eens met deze beslissing en diende een klaagschrift in.
Het hof heeft de zaak behandeld in raadkamer op 2 september 2020, waarbij klager niet verscheen, maar zijn raadsman wel. De advocaat-generaal adviseerde om het beklag af te wijzen. Het hof heeft vastgesteld dat klager geen bewijs heeft geleverd dat er Nederlanders betrokken waren bij de vermeende mensenhandel, wat essentieel is voor de Nederlandse rechtsmacht. De raadsman van klager voerde aan dat er voldoende opsporingsmogelijkheden waren en dat de Italiaanse autoriteiten op de hoogte hadden moeten worden gesteld van de aangifte. Het hof wees erop dat de aangifte inderdaad met de Italiaanse autoriteiten was gedeeld.
Uiteindelijk concludeerde het hof dat Nederland geen rechtsmacht had om de zaak te vervolgen, en dat de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen op goede gronden was genomen. Het hof wees het beklag af, en oordeelde dat de status van de verblijfstitel van klager niet ter beoordeling stond in deze procedure. De verzoeken van de raadsman om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen werden als niet noodzakelijk beschouwd. De beschikking werd ondertekend door de voorzitter en de griffier.