ECLI:NL:GHDHA:2020:2353

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
K20/220015
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag wegens niet vervolging van mensenhandel gepleegd in Italië door Nigeriaanse klager

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in een beklagprocedure op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager, een Nigeriaanse man, had op 24 september 2019 aangifte gedaan van mensenhandel, waarbij hij beweerde dat hij in Italië door een onbekende persoon gedwongen was om drugs in te pakken, te vervoeren en te verkopen. De officier van justitie bij het Landelijk Parket te Zwolle had op 7 oktober 2019 besloten om geen strafvervolging in te stellen, omdat Nederland geen rechtsmacht zou hebben over de gepleegde feiten, die zich in Italië hadden voorgedaan. Klager was het niet eens met deze beslissing en diende een klaagschrift in.

Het hof heeft de zaak behandeld in raadkamer op 2 september 2020, waarbij klager niet verscheen, maar zijn raadsman wel. De advocaat-generaal adviseerde om het beklag af te wijzen. Het hof heeft vastgesteld dat klager geen bewijs heeft geleverd dat er Nederlanders betrokken waren bij de vermeende mensenhandel, wat essentieel is voor de Nederlandse rechtsmacht. De raadsman van klager voerde aan dat er voldoende opsporingsmogelijkheden waren en dat de Italiaanse autoriteiten op de hoogte hadden moeten worden gesteld van de aangifte. Het hof wees erop dat de aangifte inderdaad met de Italiaanse autoriteiten was gedeeld.

Uiteindelijk concludeerde het hof dat Nederland geen rechtsmacht had om de zaak te vervolgen, en dat de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen op goede gronden was genomen. Het hof wees het beklag af, en oordeelde dat de status van de verblijfstitel van klager niet ter beoordeling stond in deze procedure. De verzoeken van de raadsman om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen werden als niet noodzakelijk beschouwd. De beschikking werd ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
raadkamer beklagzaken
BESCHIKKING
gegeven op het beklag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), ingediend door:
[Klager],
klager,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn raadsman mr. H.J.M. Nijholt, advocaat te Emmen.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 6 januari 2020 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie bij het Landelijk Parket te Zwolle van 7 oktober 2019 om geen strafvervolging in te stellen tegen
een onbekend gebleven persoon, bij klager bekend onder de naam “[\]”,beklaagde
,ter zake van mensenhandel.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

In het schriftelijk verslag van 26 maart 2020 heeft de advocaat-generaal het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.

3.De stukken betreffende het beklag

Het hof heeft, behalve van de reeds genoemde stukken, onder meer kennisgenomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal, van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie bij het Landelijk Parket te Rotterdam van 18 december 2020, alsmede van de brief van de raadsman van klager ingekomen op 30 april 2020, zijnde een reactie op het advies van de advocaat-generaal.

4.De feiten en standpunten

Klager heeft op 24 september 2019 bij de politie aangifte gedaan ter zake van mensenhandel (artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)).
Klager stelt dat hij slachtoffer is geweest van mensenhandel in Italië, waar hij door beklaagde gedurende zes of zeven maanden in 2017 en 2018 werd gedwongen drugs in te pakken, te vervoeren en te verkopen.
Voor de weergave van de (overige) feiten verwijst het hof kortheidshalve naar het dossier.
De officier van justitie heeft de zaak geseponeerd omdat Nederland geen rechtsmacht heeft. De aangifte is wel gedeeld met de Italiaanse autoriteiten, omdat de aangifte mogelijk opsporingsindicaties bevat voor Italië.
De raadsman van klager stelt zich in het klaagschrift op het standpunt dat niet gezegd kan worden dat Nederland geen rechtsmacht heeft, nu klager slachtoffer is geworden van een mogelijk internationaal opererende bende en in dat verband niet is gebleken dat er geen Nederlanders bij betrokken zijn. De raadsman geeft aan dat er voldoende opsporingsmogelijkheden zijn om op door te rechercheren (in Italië).
De raadsman geeft voorts aan dat niet is gebleken dat met de Italiaanse autoriteiten hierover contact is opgenomen.
De raadsman stelt zich voorts in de aanvulling op het klaagschrift op het standpunt dat het onderzoek te summier is geweest. De politie had meer onderzoek moeten doen om een duidelijk beeld te krijgen van wat er zich precies heeft afgespeeld en wie er bij betrokken was. Dan had – zo begrijpt het hof de raadsman – vastgesteld kunnen worden of er Nederlanders bij betrokken waren en of Nederland rechtsmacht had.
De raadsman is van mening dat nu de Richtlijn 2011/36/EU voorschrijft dat er internationale samenwerking dient plaats te vinden, het hof de volgende vragen dient te stellen (naar het hof begrijpt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie):
1. Is het principe dat de Nederlandse rechtsmacht van toepassing moet zijn en alleen als die van toepassing is dat er dan bescherming dient te worden geboden of dit in overeenstemming is met richtlijn 2011/36/EU;
2. Of moet de richtlijn zo worden uitgelegd dat zolang er in de EU een onderzoek loopt, de bescherming moet worden gegeven.
3. Als er aangifte is gedaan, dan moet deze altijd worden doorgegeven aan de autoriteiten van het land waar dit heeft plaatsgevonden en deze verplicht zijn om dit op te pakken.
Tot slot stelt de raadsman dat zolang het onderzoek in Italië nog niet is afgelopen, Nederland niet kan zeggen dat het onderzoek beëindigd is.

5.De behandeling in raadkamer

De meervoudige beklagkamer heeft op 2 september 2020 het klaagschrift in raadkamer behandeld.
Het hof heeft kennisgenomen van de brief van de raadsman van 26 augustus 2020, inhoudende een verzoek tot aanhouding van de behandeling van het klaagschrift.
Het hof heeft dat verzoek voorafgaand aan de zitting in raadkamer afgewezen.
Klager is – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet verschenen. De raadsman van klager is verschenen en heeft het beklag toegelicht.
Beklaagde is niet opgeroepen.
De advocaat-generaal mr. L.H.M. Jager-Huiskens heeft in raadkamer – overeenkomstig het eerdere schriftelijke verslag – het hof geadviseerd, het beklag af te wijzen.

6.De beoordeling van het beklag

Ter beoordeling staat thans de vraag of de beslissing van de officier van justitie om beklaagde niet te vervolgen op goede gronden is genomen.
Na bestudering van de stukken in het dossier en hetgeen ter zitting in raadkamer naar voren is gebracht, constateert het hof dat klager, die de Nigeriaanse nationaliteit heeft, in Nederland aangifte heeft gedaan van strafbare feiten die zijn gepleegd in Italië. De aangever geeft in die aangifte slechts summiere informatie over de persoon die hem zou hebben gedwongen in de drugshandel actief te zijn, de locatie waar het zou zijn gebeurd en wie daar nog meer als handelaar of slachtoffer betrokken zou zijn geweest. Er is in dit verband niet door de klager aangegeven dat er een of meer Nederlanders bij de gestelde uitbuiting van klager betrokken zouden zijn geweest en ook anderszins bevat het dossier geen aanwijzing dat dat het geval zou zijn geweest.
Nederland heeft – voor zover hier van belang - extraterritoriale rechtsmacht voor het misdrijf van artikel 273f Sr wanneer de verdachte een Nederlander is of een vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft of als het feit is gepleegd tegen een Nederlander of een vreemdeling met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland (telkens in de zin van artikel 86b Sr, te weten een rechtmatig verblijf in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer). Van geen van de genoemde omstandigheden is in dit geval sprake.
Het hof is dan ook, met het Openbaar Ministerie, van oordeel dat Nederland in casu geen rechtsmacht heeft om mogelijke verdachten te vervolgen en dat de zaak derhalve op goede gronden is geseponeerd.
In het klaagschrift onder punt 4 stelt de raadsman dat, gezien de door klager gegeven aanwijzingen, de Italiaanse autoriteiten op de hoogte hadden moeten worden gesteld van de aangifte. Het hof wijst erop dat – blijkens de sepotbeslissing van 7 oktober 2019 – de aangifte met de Italiaanse autoriteiten is gedeeld. Het is aan de Italiaanse autoriteiten in hoeverre er op de informatie in de aangifte wordt geacteerd.
Onder punt 6 van het klaagschrift neemt de raadsman het standpunt in dat, zolang het onderzoek in Italië nog niet is afgelopen, Richtlijn 2011/36/EU (hierna: de Richtlijn) met zich meebrengt dat Nederland niet kan zeggen dat het onderzoek is beëindigd en dat ook de verblijfstitel dan niet kan worden ingetrokken.
Het hof overweegt dat de status van de verblijfstitel niet ter beoordeling voorligt in deze beklagprocedure ex artikel 12 Sv. Ten overvloede overweegt het hof dat het weergegeven standpunt voor het overige – nog daargelaten of de Italiaanse autoriteiten enig te dien aanzien relevant onderzoek hebben ingesteld – onjuist is en ook geen steun vindt in de Richtlijn.
De raadsman heeft in zijn brief van 30 april 2020 aan het hof verzocht om – zo begrijpt het hof - aan het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen te stellen over de Richtlijn.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft opgemerkt en gezien het feit dat de antwoorden op de door de raadsman beoogde vragen voor het overige niet van belang zijn voor de door het hof te nemen beslissing, acht het hof het stellen van de bedoelde prejudiciële vragen niet noodzakelijk.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beklag dient te worden afgewezen.

7.De beslissing

Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 15 oktober 2020 door mr. T.E. van der Spoel, voorzitter, mr. M.I. Veldt-Foglia en mr. P.J. van der Flier, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bakker-Otjens, griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.