ECLI:NL:GHDHA:2020:2352

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
K20/220108
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag wegens niet vervolging n.a.v. aangifte van mensenhandel gepleegd in Italië

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een beklag dat was ingediend door een Nigeriaanse klaagster. De klaagster had aangifte gedaan van mensenhandel die in Italië zou hebben plaatsgevonden, maar het hof oordeelde dat Nederland geen rechtsmacht heeft om deze zaak te vervolgen. De klaagster had op 13 september 2019 aangifte gedaan, maar de officier van justitie had besloten geen vervolging in te stellen, omdat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor een strafrechtelijk onderzoek in Nederland. Het hof heeft vastgesteld dat de klaagster geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had en dat de feiten zich in Italië hebben afgespeeld. Hierdoor ontbrak de rechtsmacht voor Nederland om de zaak te behandelen. De raadsvrouw van de klaagster voerde aan dat Nederland wel rechtsmacht had, omdat de klaagster in Nederland verbleef op basis van een uitspraak van het EHRM, maar het hof verwierp dit argument. Het hof concludeerde dat er onvoldoende informatie beschikbaar was om een rechtshulpverzoek aan Italië te doen en dat de klaagster haar rechten als slachtoffer in Italië kon effectueren. De beslissing van het hof was dat het beklag werd afgewezen, en er stond geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
raadkamer beklagzaken
BESCHIKKING
gegeven op het beklag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), ingediend door:
[Klaagster],
klaagster,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van haar raadsvrouw mr. J. Bravo Mougán, advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 17 februari 2020 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie bij het Landelijk Parket te Zwolle van 26 september 2019 om geen strafvervolging in te stellen tegen
een onbekend gebleven vrouw, bij klaagster bekend onder de naam “[\]”,beklaagde, ter zake van mensenhandel.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

In het schriftelijke verslag van 26 maart 2020 heeft de advocaat-generaal het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.

3.De stukken betreffende het beklag

Het hof heeft, behalve van de reeds genoemde stukken, onder meer kennisgenomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal, het ambtsbericht van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het Landelijk Parket te Rotterdam van 26 maart 2020, de schriftelijke reactie van de raadsvrouw van klaagster van
11 mei 2020 op het advies van het Openbaar Ministerie en het kort voor aanvang van de zitting van 2 september 2020 bij het hof ingekomen bericht van de raadsvrouw van klaagster waarin zij aangeeft dat zij in verband met aan Corona gerelateerde klachten van een van haar kinderen niet ter zitting in raadkamer zal verschijnen, alsmede inhoudende de mededeling dat klaagster evenmin ter zitting in raadkamer aanwezig zal zijn.

4.De feiten en standpunten

Klaagster heeft op 13 september 2019 bij de politie tegen beklaagde aangifte gedaan ter zake van mensenhandel.
Klaagster stelt dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel in Italië, waar zij door beklaagde werd gedwongen seksuele handelingen met derden te verrichten in de periode van november 2016 tot februari 2018. Voor de weergave van de feiten verwijst het hof kortheidshalve naar het dossier.
De officier van justitie heeft besloten geen vervolging in te stellen. Daartoe is overwogen dat Nederland in deze zaak geen rechtsmacht heeft. Voorts is overwogen dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om het onderzoek aan Italië over te dragen. Navraag bij het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel was wegens het ontbreken van opsporingsindicaties voor Nederland niet mogelijk.
De raadsvrouw van klaagster stelt zich in het klaagschrift op het standpunt dat Nederland rechtsmacht heeft in deze zaak, nu klaagster volgens haar een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. De raadsvrouw draagt daartoe aan dat door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EHRM) ten aanzien van klaagster en haar gezin op 18 december 2019 een
interim measureis toegewezen waarin is bepaald dat klaagster niet mag worden verwijderd uit Nederland.
Klaagster heeft in Nederland als slachtoffer aangifte gedaan van mensenhandel en meent dat, nu haar verblijf in Nederland is toegestaan op grond van de
interim measurevan het EHRM, Nederland op grond hiervan rechtsmacht heeft en haar als slachtoffer dient te beschermen.
Indien door het hof wordt aangenomen dat Nederland geen rechtsmacht heeft, is klaagster van mening dat het Openbaar Ministerie ten onrechte niet is overgegaan tot het doen van een rechtshulpverzoek waarbij Italië wordt gevraagd niet alleen de strafrechtelijke vervolging maar ook de klaagster toekomende rechten als slachtoffer van mensenhandel over te nemen en voort te zetten. De raadsvrouw betoogt dat Nederland ervoor dient zorg te dragen dat een strafrechtelijke vervolging in een ander land mogelijk wordt gemaakt gelet op de doelstellingen zoals die zijn neergelegd in de richtlijnen 2004/81/EU, 2011/36/EU en 2012/29/EU, het Verdrag van de Raad van Europa van 16 mei 2015 en de aangehaalde rechtspraak van het EHRM.
Klaagster stelt zich in de nadere reactie op het standpunt dat zij haar rechten als slachtoffer van mensenhandel alleen kan effectueren als er een strafrechtelijk onderzoek wordt geopend. Zolang deze beslissing uitblijft, zal de Immigratie- en Naturalisatiedienst verwijzen naar het feit dat, nu er geen strafrechtelijke procedure is begonnen, er ook geen verblijfsrecht is, met als gevolg dat klaagster haar rechten als slachtoffer van mensenhandel niet kan effectueren.
Klaagster verzoekt het hof het beklag gegrond te verklaren.

5.De behandeling in raadkamer

De meervoudige beklagkamer heeft het klaagschrift op
2 september 2020 in raadkamer behandeld.
Klaagster en haar raadsvrouw zijn niet ter zitting verschenen. Het hof heeft de zaak - met instemming van de advocaat-generaal en de raadsvrouw van klaagster - telefonisch in raadkamer behandeld. Daartoe is door de griffier telefonisch contact met de raadsvrouw gezocht, waarna de zaak in aanwezigheid van de leden van het hof, de advocaat-generaal, een stagiaire van het Openbaar Ministerie en de griffier via een telefonische verbinding met de raadsvrouw van klaagster is behandeld.
De raadsvrouw heeft het klaagschrift toegelicht en het daarin ingenomen standpunt gehandhaafd en aangevuld met het standpunt dat de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan artikel 86b Sr naar haar mening in strijd is met internationaal- rechtelijke bepalingen. Beklaagde is niet opgeroepen.
De advocaat-generaal mr. L.H.M. Jager-Huiskens heeft in raadkamer - overeenkomstig het eerdere schriftelijke verslag - het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.

6.De beoordeling van het beklag

Na bestudering van de stukken in het dossier constateert het hof dat klaagster, die de Nigeriaanse nationaliteit heeft, in Nederland aangifte heeft gedaan van strafbare feiten die zijn gepleegd in Italië.
Nederland heeft - voor zover hier van belang - extraterritoriale rechtsmacht voor het misdrijf van artikel 273f Sr wanneer de verdachte een Nederlander is of een vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft of als het feit is gepleegd tegen een Nederlander of een vreemdeling met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland (telkens in de zin van artikel 86b Sr, te weten een rechtmatig verblijf in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer). Van geen van de genoemde omstandigheden is in dit geval sprake.
Het hof is dan ook met het Openbaar Ministerie van oordeel dat Nederland in casu geen rechtsmacht heeft om mogelijke verdachten te vervolgen en dat de zaak derhalve op goede gronden is geseponeerd. Nu Nederland geen rechtsmacht heeft, bestaat er ook geen rechtsgrond om een rechtshulpverzoek tot overdracht van strafvervolging te doen. Het hof is voorts van oordeel dat, gelet op de summiere aangifte, in het bijzonder met betrekking tot de identiteit van beklaagde, haar verblijfplaats en de beperkte informatie over de plaats van uitbuiting, er onvoldoende informatie beschikbaar is voor spontane verstrekking van de informatie uit de aangifte aan de bevoegde autoriteiten in Italië.
Anders dan de raadsvrouw betoogt is het hof van oordeel dat artikel 86b Sr niet in strijd is met de door de raadsvrouw aangehaalde richtlijnen en verdragen.
Voor zover de toepassing van de regeling inzake de rechtsmacht van Nederland gevolgen mocht hebben voor de vreemdelingrechtelijke positie van betrokkene merkt het hof op dat die gevolgen niet ter beoordeling staan in de onderhavige procedure
ex artikel 12 Sv.
De omstandigheid dat het EHRM bij beslissing van
18 december 2019 heeft bepaald dat Nederland klaagster niet naar Italië mag uitzetten tot nader bericht door het EHRM en dat klaagster derhalve een juridische titel heeft op grond waarvan zij in Nederland mag verblijven, doet niet af aan de omstandigheid dat Nederland geen rechtsmacht heeft om een strafrechtelijk onderzoek te entameren of een strafrechtelijke vervolging in te stellen met betrekking tot de aangifte door klaagster van de jegens haar gepleegde strafbare feiten.
Voor zover de raadsvrouw betoogt dat op de Nederlandse autoriteiten de positieve verplichting rust om er zorg voor te dragen dat de rechten die klaagster als slachtoffer in een strafrechtelijk onderzoek in Nederland heeft, worden overgedragen aan Italië, overweegt het hof dat die stelling geen steun vindt in het recht en dat eerder genoemde richtlijn 2011/36/EU in het bijzonder daartoe ook niet noopt. Op de in die richtlijn opgenomen ‘slachtofferrechten’ - zoals deze in de nationale wetgeving nader zijn geïmplementeerd - kan bovendien in iedere lidstaat een beroep worden gedaan. Niets staat klaagster in de weg aangifte te doen in Italië en aldaar haar rechten te effectueren.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beklag dient te worden afgewezen.

7.De beslissing

Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 21 oktober 2020 door
mr. T.E. van der Spoel, voorzitter, mr. M.I. Veldt-Foglia en mr. P.J. van der Flier, leden, in tegenwoordigheid van
mr. C.W. Kuiper-van den Haak, griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.