Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten. Partijen zijn de ouders van de minderjarige [volgt naam] , geboren op [in] 2019 te [plaatsnaam] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
2. In juni 2019 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken door de rechter in Marokko.
3. Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2019 is een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld tussen de man en [de minderjarige] waaraan uitvoering wordt gegeven via het Rotterdams Omgangshuis.
4. Bij – separaat – vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2019 is de man gedurende zes maanden een contact- en straatverbod opgelegd.
5. Sinds september 2020 heeft de man de minderjarige drie keer gezien bij het Rotterdams Omgangshuis. Het traject bij het Rotterdams Omgangshuis zal tot half januari 2021 voortduren.
6. De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de man een straat- en contactverbod wordt opgelegd met een dwangsom. De man heeft in reconventie gevorderd een wijziging van de bestaande zorgregeling, de vernietiging van het straat- en contactverbod dat hem is opgelegd bij vonnis van 3 juli 2019, en het gelasten van een raadsonderzoek.
7. Bij het bestreden vonnis zijn de vorderingen in conventie en in reconventie afgewezen. Voorts zijn de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Vordering in hoger beroep
8. De moeder is tijdig in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis. Zij vordert in hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, haar oorspronkelijke vordering alsnog toe te wijzen.
9. De man heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van de vrouw en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.
10. De vrouw komt in appel op tegen de afwijzing in het bestreden vonnis van haar vordering tot het opleggen van een straat- en contactverbod aan de man. De appeldagvaarding bevat, na een korte inleiding, één grief. Kort gezegd, voert de moeder in appel het volgende aan:
- ondanks het eerder aan de man opgelegde straat- en contactverbod van zes maanden, blijft de man verschijnen in de straat waar de vrouw woont, belt hij bij de vrouw thuis aan en valt hij de familie van de vrouw lastig;
- de man heeft voor zijn lopende procedure over een verblijfsvergunning in Nederland bewijs nodig van contact met [de minderjarige] en doet er alles aan om dit te verkrijgen;
- het is niet voor niets dat de omgang met [de minderjarige] slechts kan plaatsvinden onder begeleiding van het Rotterdams Omgangshuis;
- op 7 juni 2020 heeft zich een incident voorgedaan waarbij de man de vrouw heeft bedreigd en haar auto heeft beschadigd;
- de vrouw wenst dat de man haar met rust laat.
11. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zo heeft hij naar voren gebracht dat hij betrokken is bij de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en dat hij door de vrouw uitdrukkelijk wordt uitgenodigd om bij haar thuis langs te komen. Het is de vrouw die steeds contact met de man opneemt om te overleggen over de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De man stelt dat hij inmiddels een nieuwe relatie heeft. Hij wil heel graag [de minderjarige] blijven zien.
12. Uit de aard van de vordering volgt dat de vrouw een spoedeisend belang heeft bij een beslissing van de voorzieningenrechter.
13. Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt het hof het volgende voorop. Het opleggen van een straat- en contactverbod levert een inbreuk op van grondrechten van – in dit geval – de man. Deze inbreuk is alleen gerechtvaardigd wanneer van de man een reële dreiging uitgaat van onrechtmatig handelen jegens de vrouw en/of [de minderjarige] . De vraag of in geval van een reële dreiging een straat- en contactverbod kan worden opgelegd, zal beantwoord moeten worden op grond van alle relevante omstandigheden van het geval en met inachtneming van de daarbij betrokken belangen van partijen.
14. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan het hof niet vaststellen dat van de man een zodanige reële dreiging jegens de vrouw en/of [de minderjarige] uitgaat dat een straat- en contactverbod gerechtvaardigd is. Het enkele gegeven dat aan de man eerder een straat- en contactverbod voor zes maanden is opgelegd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende, te meer nu de vrouw ter zitting in eerste aanleg heeft erkend dat zij de man gedurende het straat- en contactverbod wel eens bij haar thuis heeft toegelaten om contact met [de minderjarige] te hebben en haar te verzorgen.
15. De vrouw heeft ter zitting voorts naar voren gebracht dat zij recentelijk wel 51 keer is gebeld door de man. Ten bewijze hiervan heeft de vrouw ter zitting haar telefoon laten zien aan de voorzitter, doch deze heeft geconstateerd dat de oproepen waar de vrouw op doelt afkomstig zijn van een anoniem nummer. Het hof kan derhalve niet vaststellen dat deze oproepen afkomstig zijn van de man.
16. Wat betreft het door de vrouw genoemde incident op 7 juni 2020, overweegt het hof dat de vrouw weliswaar verwijst naar een door de politie opgesteld proces-verbaal, maar de vrouw heeft nagelaten dit proces-verbaal in het geding te brengen. De vrouw heeft tevens gesteld dat de man zich in verband met dit incident bij de politie moet melden en dat hij voor zes maanden gesignaleerd zou staan. De vrouw heeft ook deze stelling niet met stukken onderbouwd. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat het door de vrouw genoemde incident onvoldoende is om het gevorderde straat- en contactverbod toe te kunnen wijzen.
17. Aan de stelling van de vrouw dat de zorgregeling tussen de man en de minderjarige niet voor niets onder begeleiding plaatsvindt, gaat het hof voorbij omdat de reden van de begeleiding gelegen is in de jonge leeftijd van de minderjarige en de onduidelijkheid over de woon- en leefomstandigheden van de man.
18. Alles afwegend is het hof van oordeel dat van een reële dreiging van onrechtmatig handelen van de man jegens de vrouw en/of [de minderjarige] niet is gebleken. Voor zover daar wel sprake van zou zijn, is het hof van oordeel dat deze dreiging van onvoldoende gewicht is om het gevorderde toe te kunnen wijzen.
19. Uit het voorgaande volgt dat het hof het hoger beroep van de vrouw zal verwerpen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen.
20. De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.