ECLI:NL:GHDHA:2020:2221

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
200.277.221/01 en 200.277.222/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding van partijen. De man, die in hoger beroep is gekomen, verzoekt het hof om de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen en de kinderalimentatie en alimentatie voor de jongmeerderjarigen vast te stellen op € 50,- per maand per kind, subsidiair op € 124,- per maand per kind. Daarnaast verzoekt hij om de woning tot het te verrekenen vermogen te rekenen en de vrouw te veroordelen tot betaling van de overwaarde. De vrouw verzet zich tegen de verzoeken van de man en vraagt om niet-ontvankelijk verklaring van zijn beroep, alsook om vernietiging van de beslissing dat zij de hypotheek bij [A. Beheer] B.V. overneemt.

Het hof heeft vastgesteld dat er een economische noodzaak was voor de man om zijn aandelen in de BV voor 1 euro te verkopen, waardoor er geen verwijtbaar inkomensverlies aan zijn zijde is. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en levensonderhoud van de jongmeerderjarigen moest betalen. Het hof heeft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarigen met ingang van 17 maart 2020 vastgesteld op € 60,- per maand per kind/jongmeerderjarige.

De uitspraak van het hof houdt ook in dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen is vastgesteld, waarbij partijen overeenstemming hebben bereikt over de vermogensrechtelijke afwikkeling. Het hof heeft de bestreden beschikking voor een deel vernietigd en voor een deel bekrachtigd, en het meer of anders verzochte in hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 28 oktober 2020
Zaaknummers : 200.277.221/01 en 200.277.222/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 18-3-187 en FA RK 18-8559
Zaaknummers rechtbank : C/09/552447 en C/09/563637
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.J.W. de Water te Katwijk
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
voor zich en als gemachtigde van de na te noemen jongmeerderjarigen,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C. Elsinga te Leiden.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 17 april 2020 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 maart 2020 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 19 juni 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 15 juli 2020 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 7 mei 2020 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlagen;
- op 27 mei 2020 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 18 augustus 2020 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlage;
- op 1 september 2020 een brief van diezelfde datum bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
  • op 26 juni 2020 een V-formulier van 25 juni 2020 met bijlagen;
  • op 21 augustus 2020 een V-formulier van 20 augustus 2020 met bijlagen;
- op 1 september 2020 een e-mailbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 4 september 2020 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en zijn accountant, [naam 1]
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De jongminderjarige [naam jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] en [naam jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] (hierna tezamen: de jongmeerderjarigen) hebben de vrouw bij machtiging, ondertekend op 17 juni 2020, gemachtigd in de beroepsprocedure met betrekking tot de vaststelling van een bijdrage in de kosten van hun studie en levensonderhoud.
Hieronder zal het hof zo nodig op hele bedragen afronden.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking tussenbeschikking van 30 april 2019 en de bestreden beschikking.
Bij voormelde tussenbeschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen de op 19 februari 1999 te [plaats 1] op huwelijkse voorwaarden gehuwde partijen uitgesproken.
Voorts is uitvoerbaar bij voorraad en voor zover hier van belang bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand
voorlopigals bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel van levensonderhoud en studie zal betalen ten behoeve van [voornaam jongmeerderjarige 2] € 322,- per maand, ten behoeve van de na te noemen minderjarigen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] € 385,- per maand per kind en ten behoeve van [voornaam jongmeerderjarige 1] € 385,- per maand.
De behandeling van de verzoeken met betrekking tot de kinderalimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is aangehouden tot 1 juli 2019 pro forma teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de waarde van de ondernemingen en de waarde van de echtelijke woning op kosten van de man door onafhankelijke deskundigen te laten bepalen en in onderhandeling te treden.
Iedere verdere beslissing ten aanzien van de definitieve kinderalimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de door de man met ingang van 17 maart 2020 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarigen bepaald op € 360,- per jongmeerderjarige per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de jongmeerderjarigen te voldoen;
  • de door de man met ingang van 17 maart 2020 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats 2] en [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 4] te [geboorteplaats 2] (hierna tezamen: de minderjarigen) bepaald op € 360,- per maand per kind, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
  • de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen vastgesteld.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De echtscheidingsbeschikking is op 14 november 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie)
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarigen (hierna ook: alimentatie jongmeerderjarigen);
- de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw
rechtdoende:
- de kinderalimentatie en de alimentatie voor de jong-meerderjarigen met ingang van 1oktober 2019 vast te stellen op € 50,- per maand per kind en € 50,- per jongmeerderjarige en subsidiair op € 124,- per maand per kind en € 124,- per jongmeerderjarige, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
- te bepalen dat de woning te [plaats 2] , aan [adres 2] , tot het te verrekenen vermogen behoort en dat de vrouw de aanwezige overwaarde aan de man dient te betalen, nu de financiering van de woning altijd uit het vermogen van de man gekomen is;
- te bepalen dat de woning te [plaats 2] , aan [adres 2] , dient te worden verkocht (wanneer de vrouw niet kan voldoen aan haar betalingsverplichtingen aan de man) en de bij de woning behorende schulden, waaronder in ieder geval de hypotheken en de kosten van de makelaar worden afgelost/betaald, en dat de daarna overblijvende overwaarde aan de man wordt toegedeeld dan wel nog meer subsidiair dat de overwaarde/onderwaarde wordt gedeeld tussen partijen en ook de waarde/opbrengst van de polissen wordt gedeeld, waarbij van de vrouw tegen kwijting een bedrag van € 77.705,- aan de man betaalt (schenkingen ouders man), en ook een bedrag van € 45.000,- (hypothecaire lening) tegen kwijting aan de man betaalt en de helft van de rekening courant schuld van partijen, zijnde een bedrag van € 79.527, subsidiair € 55.547,- althans meer subsidiair (de helft van € 79.527,-),
€ 39.763,50 en nog meer subsidiair (de helft van € 55.547,-), € 27.773,50;
- de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na de beslissing mee te werken (primair) aan levering van de woning te [plaats 2] , aan [adres 2] , aan de man dan wel (subsidiair) verkoop van de woning aan een derde door het aanwijzen van een makelaar en zich te houden aan de door de makelaar geadviseerde vraagprijs op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de vrouw in gebreke blijft aan het ten deze gegeven bevel te voldoen;
- ( voor het geval het bedrag van schenkingen niet bij de woning is toegewezen) de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na de beschikking (dan wel een andere door het hof te bepalen termijn) een bedrag van € 77.905,- (inzake schenking ouders) dan wel subsidiair een ander bedrag tegen kwijting aan de man te betalen;
- ( voor het geval hiermee niet bij de woning is rekening gehouden) de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na de beschikking (dan wel een andere door het hof te bepalen termijn) een bedrag van € 75.000,- (inzake door vrouw veroorzaakte schulden aan [A. Beheer] dan wel vermogen dat is onttrokken van de zijde van de man en de jacuzzi) dan wel subsidiair een ander bedrag (waaronder het bedrag van € 9.000,- inzake de jacuzzi) tegen kwijting aan de man te betalen;
- te vernietigen de beslissing van de rechtbank, waarbij is bepaald dat de man de helft van de waarde van de aandelen van (GF) [A. Beheer] BV per datum van 1 mei 2018 aan de vrouw dient te vergoeden, te weten een bedrag van € 94.666,-;
- te vernietigen de beslissing van de rechtbank, waarbij is bepaald dat de man de helft van de waarde van de aandelen van [naam 2] GmbH per 1 mei 2018 aan de vrouw dient te vergoeden, te weten een bedrag van € 139.000,-;
- te vernietigen de beslissing van de rechtbank, waarbij is bepaald dat de [merknaam 1] en [merknaam 2] met trailer getaxeerd dienen te worden en dat de man de helft van de waarde van beide boten per datum van 1 mei 2018 aan de vrouw dient te vergoeden;
- te vernietigen de beslissing van de rechtbank, waarbij is bepaald dat de man een bedrag van € 2.775,- aan de vrouw dient te vergoeden, wat volgens de rechtbank de helft van de waarde van de auto zou zijn,
met uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de van het hof verzochte beschikking (de hiervoor verzochte beslissingen).
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt de man in zijn principaal appel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken af te wijzen.
De vrouw verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de beslissing dat de vrouw de hypotheek bij [A. Beheer] B.V. overneemt onder ontslag van de man uit hoofdelijke aansprakelijkheid zonder verrekening en de beslissing dat de man de helft van de waarde van de aandelen aan [A. Beheer] B.V. van € 94.666,- dient te vergoeden en alsnog te bepalen dat:
- de man de helft van de waarde van de aandelen van [A. Beheer B.V.] B.V. van
€ 219.166,50 aan de vrouw dient te vergoeden;
- de hypotheekschuld bij [A. Beheer B.V.] B.V. en de schuld in rekening-courant volledig voor rekening van de man komen en dat de man dient te zorgen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schulden.
De vrouw verzoekt de beschikking voor het overige te bekrachtigen.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt het hof het incidenteel beroep van de vrouw primair niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het beroep af te wijzen.

Kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarigen (hierna: alimentatie)

Behoefte
5. De man was tijdens het huwelijk van partijen directeur-grootaandeelhouder van [A. Beheer] B.V. (de holding). [A. Beheer] B.V. hield alle aandelen van [B] B.V. De man was tevens aandeelhouder van [naam 2] GmbH [plaats 3] (hierna ook: de Zwitserse onderneming of: [naam 2] ). Deze bedrijven hielden zich bezig met de in- en verkoop van bloemen. De inkoop vond plaats in Nederland, de verkoop in Zwitserland aan winkeliers en ondernemers, onder andere via een webshop. De vrouw en de jongmeerderjarigen waren in dienst van [B] B.V. De man is thans in loondienst bij [C] B.V. als chauffeur berging.
6. De man is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen. De man verwijst voor het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk naar zijn verweerschrift voorlopige voorzieningen van 24 april 2018 met de daarbij overgelegde financiële gegevens vanaf 2014 en draagkrachtberekening (overgelegd bij brief van 29 maart 2019, productie 14 in hoger beroep). Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man bedroeg ten tijde van het huwelijk € 2.843,- per maand en dat van de vrouw € 458,- per maand (productie 13 bij het verweerschrift voorlopige voorzieningen), aldus de man.
7. Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht overwogen dat het NBI van partijen tijdens het huwelijk € 8.884,- per maand bedroeg en de behoefte van de kinderen in 2018 € 2.185,- per maand. Dit uitgaande van het maximale gezinsinkomen volgens de behoeftetabel van € 6.000,- per maand en de vigerende tabellen. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte dan € 2.284, per maand, ofwel € 571,- per kind. Bij [voornaam jongmeerderjarige 1] en [voornaam jongmeerderjarige 2] heeft de rechtbank vervolgens terecht rekening gehouden met behoefteverhogende kosten en hun behoefte op respectievelijk € 691,- per maand en € 671,- per maand gesteld. De man heeft daartegen ook niet gegriefd. De vrouw heeft in eerste aanleg het NBI van partijen ten tijde van het huwelijk voldoende onderbouwd met de adviezen van haar accountant en de overgelegde bewijsstukken ter zake het uitgavenpatroon van partijen. Er dient derhalve bij het vaststellen van de behoefte niet enkel te worden uitgegaan van het salaris dat de man zich destijds toekende uit [A. Beheer] B.V. en [naam 2] GmbH [plaats 3] .
8. Het hof overweegt als volgt. Bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen ten tijde van het huwelijk, gaat het hof evenals de rechtbank uit van het jaar 2018. Het salaris van de man bedroeg volgens de door hem in de voorlopige voorzieningenprocedure overgelegde draagkrachtberekening (voormelde productie 13) in 2018 € 56.400,-, hetgeen resulteert in een NBI van € 2.843,- per maand. Het hof sluit hierbij aan nu de accountant van de vrouw in zijn e-mailbericht van 2 april 2019 (productie 16 van de man in hoger beroep) van een vergelijkbaar salaris van de man voor 2018 uitgaat, namelijk € 56.000,- uit [A. Beheer] B.V. en [naam 2] GmbH [plaats 3] gezamenlijk. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat gelet op de balans 2017 en 2018 zoals opgenomen in de hierna te bespreken jaarrekeningen naast het salaris aan de man geen dividend kon worden uitgekeerd. De onderneming die in de vorm van een rechtspersoon werd geëxploiteerd was in financiële maar ook in bedrijfseconomische zin een kwetsbare onderneming. De onderneming was afhankelijk van één werknemer. Het vertrek van de werknemer had tot gevolg dat de omzet sterk daalde. Het eigen vermogen bestond voornamelijk uit twee bedrijfswagens. De liquide middelen in 2017 en 2018 waren zeer beperkt. Gezien het zeer beperkte weerstandsvermogen van de onderneming was vanuit het vennootschappelijk belang bezien een dividenduitkering uit de B.V. aan de man onverantwoord.
9.Voor zover de vrouw betoogt dat de man tijdens het huwelijk op regelmatige basis buiten de boeken om gelden ontving, heeft zij dit in hoger beroep niet dan wel onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
10. De vrouw heeft in de procedure voorlopige voorzieningen haar bruto jaarinkomen ten tijde van het huwelijk op een bedrag van € 7.404,- gesteld, waarop nog in mindering moet worden gebracht de fiscale bijtelling voor het privégebruik van de zakelijke auto. In eerste aanleg en in hoger beroep heeft zij ter zake van dit inkomen op zich geen ander standpunt ingenomen, zodat het hof daarvan uitgaat. Voor zover de vrouw in hoger beroep nog betoogt dat ook de inkomsten die de jongmeerderjarigen uit [B] B.V. ontvingen bij het gezinsinkomen moeten worden opgeteld, gaat het hof daaraan voorbij. Het hof is van oordeel dat de inkomsten van de jongmeerderjarigen hen toekomen en niet bij het gezinsinkomen dienen te worden opgeteld. Uitgaande van voormelde gegevens bedraagt het NBI van de vrouw overeenkomstig de berekening van de man (productie 13 bij zijn brief van 29 maart 2019 eerste aanleg) - bij welke berekening het hof zich aansluit - € 458,- per maand.
11. Uitgaande van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.843,- + € 458,- = € 3.301,- per maand, de behoeftetabel 2018 en 4 kinderbijslagpunten, bedraagt de gezamenlijke behoefte van de kinderen van partijen € 1.105,- per maand. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt die behoefte voor de vier kinderen tezamen € 1.155,- per maand, ofwel afgerond € 289,- per maand per kind. Nu de man de door de rechtbank toegepaste behoefteverhogende kosten van € 100,- bij [voornaam jongmeerderjarige 2] en € 120,- bij [voornaam jongmeerderjarige 1] niet heeft betwist, neemt ook het hof deze kosten in aanmerking. De behoefte van [voornaam jongmeerderjarige 2] bedraagt dan 389,- per maand, de behoefte van [voornaam jongmeerderjarige 1] € 409,- per maand.
Verwijtbaar inkomensverlies?
12. De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zijn fictieve verdiencapaciteit
€ 85.000,- bruto per jaar bedraagt. Hij heeft een dergelijk inkomen nooit gegenereerd. Volgens de man heeft hij voldoende met stukken onderbouwd dat hij genoodzaakt was zijn ondernemingen [A. Beheer B.V.] B.V., [B] B.V. en [naam 2] GmbH [plaats 3] te beëindigen wegens de slechte financiële situatie van die ondernemingen. De man stelt dat zijn inkomen op maximaal
€ 2.913,38 bruto per maand moet worden gesteld. Dat is wat hij verdient met zijn huidige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Rekening houdend met de door de man te betalen schulden, is hij in staat een alimentatie van € 50,- per kind per maand, subsidiair van € 124,- per kind per maand te betalen.
13. Volgens de vrouw heeft de man voldoende draagkracht om de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te kunnen voldoen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat bij de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is. In hoger beroep herhaalt de man zijn stellingen in eerste aanleg en toont hij nog steeds niet aan dat hij gedwongen was zijn ondernemingsactiviteiten te beëindigen. De accountant van de vrouw heeft op grond van de financiële stukken van de man vastgesteld dat de man minimaal een salaris van € 85.000,- uit de ondernemingen moet kunnen genereren. Het had op de weg van de man gelegen ook een accountant in te schakelen om zijn financiële situatie te onderbouwen, maar dat heeft hij nagelaten. De vrouw betwist dat de man schulden heeft die bij de berekening van zijn draagkracht moeten worden betrokken.
14. Het hof overweegt dat ondernemen het aanvaarden van risico’s betekent. Uit de overgelegde jaarrekeningen blijkt dat de onderneming van de man in het verleden goede resultaten heeft gekend, met een uitschieter in 2015. Echter, uit de recentere cijfers volgt dat de onderneming sterk verliesgevend is geworden. Het hof heeft de jaarrekeningen 2017 tot en met 2019 ter terechtzitting besproken en daarover vragen gesteld. Het hof acht deze jaarrekeningen voldoende betrouwbaar. Deze zijn goed gedocumenteerd en bevatten een kasstroomoverzicht. Zowel de enkelvoudige als de geconsolideerde jaarrekeningen zijn overgelegd. Daarnaast bevatten de jaarrekeningen alle een samenstellingsverklaring afgegeven door de accountant, zodat de accountant de cijfers volgens de regels van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heeft verwerkt.
15. Naar het oordeel van het hof hebben de man en zijn accountant de oorzaken van de verliezen van de onderneming van de man en de noodzaak om tot verkoop van de aandelen over te gaan ter terechtzitting desgevraagd genoegzaam toegelicht als volgt.
- in 2017 heeft een belangrijke werknemer die verantwoordelijk was voor de bloemenlijn en die de omzet maakte, ontslag genomen. Op de bloemenmarkt is veel concurrentie en een concurrent van de man is toen met een eigen wagen de route van de man voor hem uit gaan rijden met lagere prijzen voor de bloemen;
- de koers van de Zwitserse frank fluctueerde in 2017 al sterk, terwijl in euro’s, die toen een hogere waarde hadden, aan de Zwitserse onderneming werd gefactureerd;
- door de van overheidswege verplichte intercompany pricing kon [naam 2] GmbH [plaats 3] de bloemen in Zwitserland niet meer voor een redelijke prijs verkopen, hetgeen resulteerde in verlies;
- het verlies van € 200.461,- dat blijkt uit de geconsolideerde winst- en verliesrekening van de holding over 2019 is veroorzaakt doordat het negatieve resultaat van 2018 van de Zwitserse onderneming is opgenomen als een schuld aan [B] B.V. (de werkmaatschappij van de holding). Het verlies dat ontstond omdat deze vordering bij de verkoop van de aandelen [naam 2] aan de [D] B.V. niet inbaar bleek, is toegerekend aan de holding.
16. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat bij de man geen sprake is van door hem zelf teweeggebracht, voor herstel vatbaar inkomensverlies. In de jaarrekening 2019 is op bladzijde 17 een continuïteitsveronderstelling opgenomen. De accountant geeft aan dat er gezien het negatieve resultaat van het jaar 2019 twijfel zou kunnen bestaan omtrent de continuïteit van de vennootschap. Deze waarschuwing geeft aan dat de onderneming van de man er niet rooskleurig voorstond. Het hof is van oordeel dat de man op basis van de cijfers gerechtigd was zijn bedrijfsactiviteiten te staken. Het hof verwijst ook naar de e-mail van 7 februari 2020 van de accountant van de man (productie L) waarin wordt aangegeven dat de ondernemingen als geheel in 2018 en 2019 verliesgevend zijn en de aanhoudende verliezen aanleiding zijn geweest om de activiteiten te staken.
Ingangsdatum
17. Partijen zijn ter terechtzitting overeengekomen dat de ingangsdatum van de definitieve alimentatie zal worden gesteld op 17 maart 2020 en dat de alimentatie tot 17 maart 2020 zal worden gesteld op het bedrag dat tot die datum feitelijk door de man is voldaan.
Draagkracht van de man
18. Het hof is van oordeel dat de man met ingang van 17 maart 2020 geen draagkracht heeft om alimentatie te voldoen. Het hof overweegt daartoe als volgt. De man verdient volgens zijn in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening (productie S) met zijn huidige, tijdelijke baan een inkomen van € 37.752,- (inclusief vakantiegeld) per jaar. Dit is € 2.108,- netto per maand exclusief vakantiegeld (productie D nummer 21). Volgens vaste rechtspraak moet bij het bepalen van de draagkracht van de alimentatieplichtige met alle schulden rekening worden gehouden. De man heeft een schuld in rekening-courant bij de holding van € 86.196,-, welke schuld door de fiscus in beginsel als een uitdeling zal worden beschouwd aangezien de man deze niet kan terugbetalen. Daarnaast heeft de man een lening bij de holding afgesloten van € 45.000,- die hij - zo volgt uit de hierna te melden overeenkomst tussen partijen - voor zijn eigen rekening dient te nemen. Uitgaande van een aflostermijn van 5 jaar zou de man iedere maand in ieder geval
€ 2.186,60 per maand aan aflossing op voormelde schulden moeten betalen, welk bedrag zijn netto inkomen overstijgt. Echter, nu de man in zijn overgelegde draagkrachtberekening (productie S) zelf heeft berekend nog een bedrag van € 60,- per maand per kind/jongmeerderjarige aan alimentatie te kunnen betalen, zal het hof overeenkomstig beslissen.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

19. Partijen hebben huwelijks voorwaarden gesloten waarin onder meer een periodiek verrekenbeding is afgesproken. Dit verrekenbeding is nooit uitgevoerd, dat staat tussen partijen vast.
De voormalige echtelijke woning
20. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw eigenaar is van de voormalige echtelijke woning en heeft bepaald dat de vrouw de daaraan verbonden hypothecaire leningen bij [naam 3] en [A. Beheer] B.V. dient over te nemen en als eigen schuld dient te voldoen, zonder verrekening met de man.
21. De man stelt dat woning voornamelijk door hem is gefinancierd en dat met name hij heeft bijgedragen aan de rentebetalingen en aflossingen, welke gelden mede afkomstig waren uit schenkingen van de ouders van de man. Hij wijst op de huwelijkse voorwaarden waarin is opgenomen dat de echtgenoten, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht zijn elkaar te vergoeden wat aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking
.De man wenst derhalve primair toedeling van (de overwaarde van) de woning aan hem met de daarbij behorende hypothecaire leningen en polis. De man beroept zich op artikel 1:141 lid 3 BW; volgens hem vloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verrekenplicht voort. Hij dient de volledige waarde van de woning toegedeeld te krijgen. Subsidiair stelt de man dat de woning tot het te verrekenen vermogen behoort en dat de woning daarom verdeeld dan wel verrekend dient te worden.
22. De vrouw stelt vast dat de man niet grieft over de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de betaling van de hypotheekrente en kosten van de woning tot de peildatum 1 mei 2018 en ten aanzien van de verdeling van de kapitaalpolissen. Volgens de vrouw hebben partijen in 2000 bij de overdracht van het aandeel van de man in de woning aan de vrouw afgesproken alle aflossingen op de hypotheek uit wiens vermogen dan ook ten gunste te laten komen aan de vrouw ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Van vergoeding of verrekening kan geen sprake zijn. De man toont een en ander ook niet aan.
Hypothecaire lening voormalige echtelijke woning
23. De vrouw is het er niet mee eens dat zij de volledige hypothecaire geldlening bij de B.V. van
€ 45.000,- voor haar rekening moet nemen en heeft daartegen incidenteel appel ingesteld. Volgens de vrouw is bij de waardering van de aandelen van [A. Beheer] B.V. reeds rekening gehouden met de aflossing van die hypotheekschuld, waardoor de vrouw haar deel van de rekening-courantschuld reeds heeft betaald. Deze schuld dient volledig voor rekening van de man te komen met ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw.
De aandelen in [A. Beheer] B.V. en [naam 2] GmbH [plaats 3]
24. Volgens de man is ter zake de ondernemingen geen sprake van overgespaard inkomen. De man had de bloemenlijn al in 1995, dus voor het huwelijk van partijen en de huidige vennootschappen zijn feitelijk een voortzetting van zijn eerdere bedrijfsactiviteiten, zij het in een andere juridische vorm. De man doet subsidiair een beroep op de redelijkheid en billijkheid (de man heeft forse verliezen gehad en heeft forse leningen moeten afsluiten, de vrouw heeft salaris en een transitievergoeding uit het bedrijf ontvangen, de echtscheiding heeft de man zwaar aangegrepen, de vrouw mag ook al de overwaarde van de woning behouden terwijl de man met de schulden blijft zitten). De man wenst dat als peildatum voor de waarde van de aandelen van de ondernemingen 31 december 2019 wordt aangehouden. De rekening-courantschuld moet van de waarde worden afgetrokken.
25. De vrouw weerspreekt de stellingen van de man. De man herhaalt zijn stellingen in eerste aanleg en onderbouwt verder niets. Het ligt op zijn weg om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dat heeft hij nagelaten. In ieder geval dienen de tijdens het huwelijk opgepotte winsten te worden verrekend. Het beroep op de redelijkheid en billijkheid van de man gaat niet op, aangezien dat alleen in zeer uitzonderlijke, zich in casu niet voordoende situaties van toepassing is. Voor afwijking van de wettelijke peildatum is geen enkele grond. Het verrekenbeding heeft in principe alleen betrekking op bezittingen en niet op schulden. De rekening-courantschuld blijft derhalve buiten de verrekening.
De vrouw stelt in incidenteel appel dat de te verrekenen waarde van de aandelen van [A. Beheer] B.V. hoger is dan de rechtbank heeft bepaald aangezien geen rekening moet worden gehouden met de schuld in rekening-courant. Dit omdat haar accountant voor de waardering van de aandelen eerst de balans per 31 december 2018 heeft genormaliseerd door de rekening-courantschuld (€ 141.797,-) en de lening van de man (€ 45.000,-) te elimineren door middel van een dividenduitkering.
Auto [merknaam 3] en twee boten
26. Volgens de man zijn de auto en de twee boten niet met overgespaard inkomen aangeschaft, zodat de waarde daarvan niet in de verrekening dient te worden betrokken. Financiering door middel van een schuld in rekening-courant is geen financiering met overgespaard inkomen.
27. De vrouw stelt dat de man niet heeft aangetoond dat de [merknaam 3] en de boten uit zijn
privévermogen zijn gefinancierd. De boten en de [merknaam 3] moeten alsnog worden getaxeerd en de waarde daarvan in de verrekening worden betrokken.
Schuld van de vrouw aan [A. Beheer] B.V., schenkingen en jacuzzi
28. Volgens de man dient de vrouw de bedragen van de rekening-courant, de hypothecaire lening en de jacuzzi aan hem terug te betalen.
29. De vrouw weerspreekt de stellingen van de man omtrent de rekening-courantschuld, de schenkingen van zijn ouders en de jacuzzi. De man heeft dit alles niet aangetoond. Het is volstrekt onduidelijk op welke juridische grondslag de man dit verzoek baseert.
Overeenstemming ter terechtzitting met betrekking tot de afwikkeling huwelijkse voorwaarden
30. Partijen hebben ter terechtzitting overeenstemming bereikt over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Zij zijn het volgende overeengekomen.
De aandelen in [A. Beheer] B.V. en [naam 2] GmbH [plaats 3]
31. Partijen zijn het erover eens dat de aandelen van de man in [A. Beheer] B.V. en [naam 2] GmbH [plaats 3] niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Voorts zijn partijen het erover eens dat er evenmin sprake is van gereserveerde, nog te verrekenen winsten als bedoelt in artikel 1:141 lid 4 BW.
De voormalige echtelijke woning en de daaraan verbonden geldleningen en kapitaalpolis
32. Partijen zijn het erover eens dat de voormalige echtelijke woning aan [adres 2] te [plaats 2] , die op naam van de vrouw staat, niet behoort tot het te verrekenen vermogen.
33. Met betrekking tot de hypothecaire geldleningen bij [bankinstelling] met de nummers [rekeningnummers] zijn partijen overeengekomen dat de vrouw deze leningen als een eigen schuld zal voldoen en de man ter zake deze schulden zal vrijwaren. Voorts zal de vrouw zich inspannen de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake die leningen te doen ontslaan.
34. Overeengekomen is dat de lening van € 45.000,- die de man ter zake de woning is aangegaan bij de BV een schuld betreft die voor rekening en risico van de man komt. De man zal deze schuld als een eigen schuld voldoen en zal de vrouw ter zake die schuld vrijwaren.
35. Wat de aan de voormalige echtelijke woning gekoppelde kapitaalpolissen bij [naam 5] en [naam 6] Levensverzekeringen (DBV) met polisnummer [polisnummer] betreft, zijn partijen overeengekomen dat de vrouw gerechtigd is tot de rechten die voortvloeien uit die polis, zonder verdere verrekening met de man. Partijen zullen zich ervoor inspannen dat de polis op naam van de vrouw wordt gesteld.
Vorderingen over en weer uit hoofde van de bestreden beschikking
36. De vorderingen die de vrouw uit hoofde van de bestreden beschikking heeft op de man, alsmede de vorderingen die de man uit hoofde van die beschikking heeft op de vrouw, worden tegen elkaar weggestreept. Voor zover nodig doen partijen afstand van die vorderingen.
37. Voorts is afgesproken dat het kentekenbewijs van de boottrailer van de man zal worden overgeschreven op naam van de man en dat de spaargelden op naam van de vier kinderen van partijen aan deze kinderen toebehoort.
38. Gelet op bovenvermelde overeenstemming tussen partijen zal het hof overeenkomstig beslissen. Het hof begrijpt dat de verdeling van de inboedel niet tussen partijen in geschil is.
39. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarigen betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarigen met ingang van 17 maart 2020 op € 60,- per maand per kind/jongmeerderjarige, wat de vanaf heden te betalen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
stelt de tot aan 17 maart 2020 verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarigen vast op het bedrag dat de man tot die datum feitelijk heeft voldaan;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen is vastgesteld voor wat betreft de in het dictum van die beschikking vermelde nummers 2 tot en met 5, 7 en 8, 12 en 14 en:
stelt vast dat partijen ter zake de vermogensrechtelijke afwikkeling een regeling hebben getroffen zoals opgenomen in de rechtsoverwegingen 30 tot en met 37;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de in het dictum vermelde nummers 1, 6, 9, 11 en 13 betreft;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.C. Olland en L.C.A. Verstappen,
bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2020.