Kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarigen (hierna: alimentatie)
5. De man was tijdens het huwelijk van partijen directeur-grootaandeelhouder van [A. Beheer] B.V. (de holding). [A. Beheer] B.V. hield alle aandelen van [B] B.V. De man was tevens aandeelhouder van [naam 2] GmbH [plaats 3] (hierna ook: de Zwitserse onderneming of: [naam 2] ). Deze bedrijven hielden zich bezig met de in- en verkoop van bloemen. De inkoop vond plaats in Nederland, de verkoop in Zwitserland aan winkeliers en ondernemers, onder andere via een webshop. De vrouw en de jongmeerderjarigen waren in dienst van [B] B.V. De man is thans in loondienst bij [C] B.V. als chauffeur berging.
6. De man is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen. De man verwijst voor het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk naar zijn verweerschrift voorlopige voorzieningen van 24 april 2018 met de daarbij overgelegde financiële gegevens vanaf 2014 en draagkrachtberekening (overgelegd bij brief van 29 maart 2019, productie 14 in hoger beroep). Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man bedroeg ten tijde van het huwelijk € 2.843,- per maand en dat van de vrouw € 458,- per maand (productie 13 bij het verweerschrift voorlopige voorzieningen), aldus de man.
7. Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht overwogen dat het NBI van partijen tijdens het huwelijk € 8.884,- per maand bedroeg en de behoefte van de kinderen in 2018 € 2.185,- per maand. Dit uitgaande van het maximale gezinsinkomen volgens de behoeftetabel van € 6.000,- per maand en de vigerende tabellen. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte dan € 2.284, per maand, ofwel € 571,- per kind. Bij [voornaam jongmeerderjarige 1] en [voornaam jongmeerderjarige 2] heeft de rechtbank vervolgens terecht rekening gehouden met behoefteverhogende kosten en hun behoefte op respectievelijk € 691,- per maand en € 671,- per maand gesteld. De man heeft daartegen ook niet gegriefd. De vrouw heeft in eerste aanleg het NBI van partijen ten tijde van het huwelijk voldoende onderbouwd met de adviezen van haar accountant en de overgelegde bewijsstukken ter zake het uitgavenpatroon van partijen. Er dient derhalve bij het vaststellen van de behoefte niet enkel te worden uitgegaan van het salaris dat de man zich destijds toekende uit [A. Beheer] B.V. en [naam 2] GmbH [plaats 3] .
8. Het hof overweegt als volgt. Bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen ten tijde van het huwelijk, gaat het hof evenals de rechtbank uit van het jaar 2018. Het salaris van de man bedroeg volgens de door hem in de voorlopige voorzieningenprocedure overgelegde draagkrachtberekening (voormelde productie 13) in 2018 € 56.400,-, hetgeen resulteert in een NBI van € 2.843,- per maand. Het hof sluit hierbij aan nu de accountant van de vrouw in zijn e-mailbericht van 2 april 2019 (productie 16 van de man in hoger beroep) van een vergelijkbaar salaris van de man voor 2018 uitgaat, namelijk € 56.000,- uit [A. Beheer] B.V. en [naam 2] GmbH [plaats 3] gezamenlijk. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat gelet op de balans 2017 en 2018 zoals opgenomen in de hierna te bespreken jaarrekeningen naast het salaris aan de man geen dividend kon worden uitgekeerd. De onderneming die in de vorm van een rechtspersoon werd geëxploiteerd was in financiële maar ook in bedrijfseconomische zin een kwetsbare onderneming. De onderneming was afhankelijk van één werknemer. Het vertrek van de werknemer had tot gevolg dat de omzet sterk daalde. Het eigen vermogen bestond voornamelijk uit twee bedrijfswagens. De liquide middelen in 2017 en 2018 waren zeer beperkt. Gezien het zeer beperkte weerstandsvermogen van de onderneming was vanuit het vennootschappelijk belang bezien een dividenduitkering uit de B.V. aan de man onverantwoord.
9.Voor zover de vrouw betoogt dat de man tijdens het huwelijk op regelmatige basis buiten de boeken om gelden ontving, heeft zij dit in hoger beroep niet dan wel onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
10. De vrouw heeft in de procedure voorlopige voorzieningen haar bruto jaarinkomen ten tijde van het huwelijk op een bedrag van € 7.404,- gesteld, waarop nog in mindering moet worden gebracht de fiscale bijtelling voor het privégebruik van de zakelijke auto. In eerste aanleg en in hoger beroep heeft zij ter zake van dit inkomen op zich geen ander standpunt ingenomen, zodat het hof daarvan uitgaat. Voor zover de vrouw in hoger beroep nog betoogt dat ook de inkomsten die de jongmeerderjarigen uit [B] B.V. ontvingen bij het gezinsinkomen moeten worden opgeteld, gaat het hof daaraan voorbij. Het hof is van oordeel dat de inkomsten van de jongmeerderjarigen hen toekomen en niet bij het gezinsinkomen dienen te worden opgeteld. Uitgaande van voormelde gegevens bedraagt het NBI van de vrouw overeenkomstig de berekening van de man (productie 13 bij zijn brief van 29 maart 2019 eerste aanleg) - bij welke berekening het hof zich aansluit - € 458,- per maand.
11. Uitgaande van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.843,- + € 458,- = € 3.301,- per maand, de behoeftetabel 2018 en 4 kinderbijslagpunten, bedraagt de gezamenlijke behoefte van de kinderen van partijen € 1.105,- per maand. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt die behoefte voor de vier kinderen tezamen € 1.155,- per maand, ofwel afgerond € 289,- per maand per kind. Nu de man de door de rechtbank toegepaste behoefteverhogende kosten van € 100,- bij [voornaam jongmeerderjarige 2] en € 120,- bij [voornaam jongmeerderjarige 1] niet heeft betwist, neemt ook het hof deze kosten in aanmerking. De behoefte van [voornaam jongmeerderjarige 2] bedraagt dan 389,- per maand, de behoefte van [voornaam jongmeerderjarige 1] € 409,- per maand.
Verwijtbaar inkomensverlies?
12. De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zijn fictieve verdiencapaciteit
€ 85.000,- bruto per jaar bedraagt. Hij heeft een dergelijk inkomen nooit gegenereerd. Volgens de man heeft hij voldoende met stukken onderbouwd dat hij genoodzaakt was zijn ondernemingen [A. Beheer B.V.] B.V., [B] B.V. en [naam 2] GmbH [plaats 3] te beëindigen wegens de slechte financiële situatie van die ondernemingen. De man stelt dat zijn inkomen op maximaal
€ 2.913,38 bruto per maand moet worden gesteld. Dat is wat hij verdient met zijn huidige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Rekening houdend met de door de man te betalen schulden, is hij in staat een alimentatie van € 50,- per kind per maand, subsidiair van € 124,- per kind per maand te betalen.
13. Volgens de vrouw heeft de man voldoende draagkracht om de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te kunnen voldoen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat bij de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is. In hoger beroep herhaalt de man zijn stellingen in eerste aanleg en toont hij nog steeds niet aan dat hij gedwongen was zijn ondernemingsactiviteiten te beëindigen. De accountant van de vrouw heeft op grond van de financiële stukken van de man vastgesteld dat de man minimaal een salaris van € 85.000,- uit de ondernemingen moet kunnen genereren. Het had op de weg van de man gelegen ook een accountant in te schakelen om zijn financiële situatie te onderbouwen, maar dat heeft hij nagelaten. De vrouw betwist dat de man schulden heeft die bij de berekening van zijn draagkracht moeten worden betrokken.
14. Het hof overweegt dat ondernemen het aanvaarden van risico’s betekent. Uit de overgelegde jaarrekeningen blijkt dat de onderneming van de man in het verleden goede resultaten heeft gekend, met een uitschieter in 2015. Echter, uit de recentere cijfers volgt dat de onderneming sterk verliesgevend is geworden. Het hof heeft de jaarrekeningen 2017 tot en met 2019 ter terechtzitting besproken en daarover vragen gesteld. Het hof acht deze jaarrekeningen voldoende betrouwbaar. Deze zijn goed gedocumenteerd en bevatten een kasstroomoverzicht. Zowel de enkelvoudige als de geconsolideerde jaarrekeningen zijn overgelegd. Daarnaast bevatten de jaarrekeningen alle een samenstellingsverklaring afgegeven door de accountant, zodat de accountant de cijfers volgens de regels van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heeft verwerkt.
15. Naar het oordeel van het hof hebben de man en zijn accountant de oorzaken van de verliezen van de onderneming van de man en de noodzaak om tot verkoop van de aandelen over te gaan ter terechtzitting desgevraagd genoegzaam toegelicht als volgt.
- in 2017 heeft een belangrijke werknemer die verantwoordelijk was voor de bloemenlijn en die de omzet maakte, ontslag genomen. Op de bloemenmarkt is veel concurrentie en een concurrent van de man is toen met een eigen wagen de route van de man voor hem uit gaan rijden met lagere prijzen voor de bloemen;
- de koers van de Zwitserse frank fluctueerde in 2017 al sterk, terwijl in euro’s, die toen een hogere waarde hadden, aan de Zwitserse onderneming werd gefactureerd;
- door de van overheidswege verplichte intercompany pricing kon [naam 2] GmbH [plaats 3] de bloemen in Zwitserland niet meer voor een redelijke prijs verkopen, hetgeen resulteerde in verlies;
- het verlies van € 200.461,- dat blijkt uit de geconsolideerde winst- en verliesrekening van de holding over 2019 is veroorzaakt doordat het negatieve resultaat van 2018 van de Zwitserse onderneming is opgenomen als een schuld aan [B] B.V. (de werkmaatschappij van de holding). Het verlies dat ontstond omdat deze vordering bij de verkoop van de aandelen [naam 2] aan de [D] B.V. niet inbaar bleek, is toegerekend aan de holding.
16. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat bij de man geen sprake is van door hem zelf teweeggebracht, voor herstel vatbaar inkomensverlies. In de jaarrekening 2019 is op bladzijde 17 een continuïteitsveronderstelling opgenomen. De accountant geeft aan dat er gezien het negatieve resultaat van het jaar 2019 twijfel zou kunnen bestaan omtrent de continuïteit van de vennootschap. Deze waarschuwing geeft aan dat de onderneming van de man er niet rooskleurig voorstond. Het hof is van oordeel dat de man op basis van de cijfers gerechtigd was zijn bedrijfsactiviteiten te staken. Het hof verwijst ook naar de e-mail van 7 februari 2020 van de accountant van de man (productie L) waarin wordt aangegeven dat de ondernemingen als geheel in 2018 en 2019 verliesgevend zijn en de aanhoudende verliezen aanleiding zijn geweest om de activiteiten te staken.
17. Partijen zijn ter terechtzitting overeengekomen dat de ingangsdatum van de definitieve alimentatie zal worden gesteld op 17 maart 2020 en dat de alimentatie tot 17 maart 2020 zal worden gesteld op het bedrag dat tot die datum feitelijk door de man is voldaan.
18. Het hof is van oordeel dat de man met ingang van 17 maart 2020 geen draagkracht heeft om alimentatie te voldoen. Het hof overweegt daartoe als volgt. De man verdient volgens zijn in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening (productie S) met zijn huidige, tijdelijke baan een inkomen van € 37.752,- (inclusief vakantiegeld) per jaar. Dit is € 2.108,- netto per maand exclusief vakantiegeld (productie D nummer 21). Volgens vaste rechtspraak moet bij het bepalen van de draagkracht van de alimentatieplichtige met alle schulden rekening worden gehouden. De man heeft een schuld in rekening-courant bij de holding van € 86.196,-, welke schuld door de fiscus in beginsel als een uitdeling zal worden beschouwd aangezien de man deze niet kan terugbetalen. Daarnaast heeft de man een lening bij de holding afgesloten van € 45.000,- die hij - zo volgt uit de hierna te melden overeenkomst tussen partijen - voor zijn eigen rekening dient te nemen. Uitgaande van een aflostermijn van 5 jaar zou de man iedere maand in ieder geval
€ 2.186,60 per maand aan aflossing op voormelde schulden moeten betalen, welk bedrag zijn netto inkomen overstijgt. Echter, nu de man in zijn overgelegde draagkrachtberekening (productie S) zelf heeft berekend nog een bedrag van € 60,- per maand per kind/jongmeerderjarige aan alimentatie te kunnen betalen, zal het hof overeenkomstig beslissen.