ECLI:NL:GHDHA:2020:2096

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
2200347819
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging doodslag en mishandeling met beroep op noodweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1995, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden voor poging doodslag en mishandeling. In hoger beroep heeft de verdachte de tenlastelegging betwist, waarbij zij heeft verklaard dat zij niet met een mes of scherp voorwerp heeft gestoken. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de verdachte in het bezit was van een mes tijdens het gevecht met de aangeefster. De getuigenverklaringen ondersteunen de ontkenning van de verdachte, en het hof concludeert dat de verwondingen van de aangeefster niet aan de verdachte kunnen worden toegeschreven.

Daarnaast heeft de verdachte een beroep gedaan op noodweer, omdat zij zich geconfronteerd voelde met een wederrechtelijke aanranding door de aangeefster. Het hof oordeelt dat de aangeefster de confrontatie heeft opgezocht en de verdachte heeft aangevallen, waardoor de verdachte gerechtvaardigd was om zich te verdedigen. Het hof concludeert dat de handelingen van de verdachte onder noodzakelijke verdediging vallen, waardoor de wederrechtelijkheid van haar handelingen ontbreekt.

De vordering van de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 5.000,00 had geëist, is afgewezen omdat de verdachte van alle tenlastegelegde feiten is vrijgesproken. Het hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en de kosten van de verdediging op nihil vastgesteld. Het arrest is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting van 5 november 2020.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003478-19
Parketnummer: 10-682119-17
Datum uitspraak: 5 november 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
adres: [adres verdachte].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is een beslissing genomen op de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
zij
op of omstreeks 10 mei 2017
te Dordrecht
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte en/of haar mededader voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [aangeefster] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet
meermalen, althans eenmaal (telkens) (met kracht) met een mes, althans met een scherp(randig) voorwerp heeft gestoken in de borststreek en/of in de rug en/of onder de oksel, althans in/op het bovenlichaam
en/of meermalen althans eenmaal tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geschopt en/of getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht op zou kunnen leiden:
zij
op of omstreeks 10 mei 2017
te Dordrecht
al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
[aangeefster] heeft mishandeld door
(telkens) (met kracht)
- aan diens haren te trekken en/of
- meermalen althans eenmaal tegen en/of het lichaam en/of het hoofd en/of in het gezicht te slaan en/of te stompen en/of
- meermalen althans eenmaal tegen het hoofd en/of in het gezicht te schoppen en/of te trappen en/of
- meermalen althans eenmaal te steken met een mes althans een scherp(randig) voorwerp in de borststreek en/of in de rug en/of onder de oksel van die [aangeefster].
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat de tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd en ook omdat het hof zich met het vonnis niet verenigt.
Vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde
Het hof stelt het volgende voorop.
De verdachte heeft in deze zaak bekend dat zij met de aangeefster heeft gevochten, maar steeds ontkend dat zij de aangeefster daarbij met een mes of een ander scherp voorwerp heeft gestoken. Geen van de getuigen heeft een mes bij de verdachte gezien en ook overigens is op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet vast te stellen dat verdachte op enig moment voorafgaand en tijdens het gevecht in het bezit van een mes of een scherp voorwerp is geweest.
Het hof stelt vast dat zich meerdere personen met het gevecht tussen de verdachte en aangeefster hebben bemoeid, ook in fysieke zin. Gelet hierop kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de verwondingen die aangeefster heeft opgelopen – in het bijzonder de steekwond links onder de oksel - zijn ontstaan op het moment dat uitsluitend de verdachte met de aangeefster in gevecht was en daarmee dus ook niet dat de verdachte degene is geweest die die steekwond heeft toegebracht.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat zij om zich heen heeft geslagen en geschopt. Het hof kan niet vaststellen dat met het schoppen van verdachte het hoofd en/of het gezicht van de aangeefster is geraakt. Het letsel in het gezicht van de aangeefster kan ook op een later moment ontstaan zijn, toen andere personen zich met het gevecht zijn gaan bemoeien.
Afgezien daarvan overweegt het hof dat het letsel in het gezicht van de aangeefster niet van dien aard is dat daaruit kan worden afgeleid dat er tegen het hoofd en/of het gezicht is getrapt op een wijze die de conclusie rechtvaardigt dat van poging doodslag sprake is.
Het hof merkt gegeven het tenlastegelegde “tezamen en in vereniging” nog op dat zich weliswaar ook andere personen met het gevecht tussen aangeefster en de verdachte zijn gaan bemoeien, maar dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om een gezamenlijkheid in de zin van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en een of meer van die andere personen aan te nemen zodat reeds daarom van medeplegen geen sprake is.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat niet kan worden bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad het slachtoffer van het leven te beroven, zoals primair is tenlastegelegd, en dat zij daarvan dient worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
Het hof is van oordeel dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting bewezen kan worden verklaard dat de verdachte de aangeefster meermalen tegen het lichaam heeft geslagen en geschopt, zoals subsidiair ten laste is gelegd. De overige subsidiair tenlastegelegde handelingen acht het hof niet bewezen, met verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot het primair tenlastegelegde is overwogen. Het hof voegt daaraan toe dat de verdachte de aangeefster niet aan de haren heeft getrokken, maar aan haar pruik, zodat pijn en/of letsel ten gevolge van deze handeling niet kunnen worden vastgesteld. Daarbij geldt dat ook ten aanzien van dit ten laste gelegde feit medeplegen niet kan worden bewezen, op grond van het eerdergenoemde argument.
Ter terechtzitting heeft de raadsman – een en ander zoals verwoord in zijn overgelegde pleitnota - aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door de aangeefster.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de aangeefster degene was die de confrontatie met de verdachte heeft opgezocht. De aangeefster is op de verdachte afgegaan, heeft haar een stomp gegeven en haar aan de haren naar de grond getrokken, waardoor de verdachte is gevallen en een (bloedende) verwonding aan het hoofd heeft opgelopen. Vervolgens zaten, aldus diverse getuigen de verdachte en de aangeefster om en om bovenop elkaar en schopten en/of sloegen ze elkaar.
Naar het oordeel van het hof is de aanval die door het slachtoffer is ingezet, aan te merken als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte, waartegen zij zich mocht verdedigen. De manier waarop de verdachte zich tegen de aanval heeft verweerd, - met handen en voeten - voldoet naar het oordeel van het hof aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Nog afgezien van de vraag of de verdachte zich überhaupt aan het gevecht had kunnen onttrekken, kon van haar niet gevergd worden dat zij zich zou onttrekken. Zelfs nadat de verdachte en de aangeefster uit elkaar waren gehaald en het gevecht was beëindigd, bleef de aangeefster immers agressief in de richting van de verdachte en moest de aangeefster door anderen worden tegengehouden om niet nogmaals op de verdachte af te gaan.
Het voorgaande brengt mee dat het handelen van de verdachte valt onder de noodzakelijke verdediging van haar eigen lijf en dat aan de verdachte een beroep op noodweer toekomt. Daardoor komt de wederrechtelijkheid aan de handelingen van de verdachte te ontbreken.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan de verdachte subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte ook daarvan zal worden vrijgesproken.
Vordering tot schadevergoeding [aangeefster]
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte subsidiair tenlastegelegde, tot een bedrag van € 5.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 3.000,-.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 3.000,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte met een beroep op vrijspraak betwist.
Nu de verdachte van het primair en subsidiair tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

Verklaart de benadeelde partij [aangeefster] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. de Haan-Boerdijk,
mr. W.A.G.J.W. Ferenschild en mr. T.J. Sleeswijk Visser, in bijzijn van de griffier mr. J.J. Mossink.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 november 2020.
mr. W.A.G.J.W. Ferenschild en mr. T.J. Sleeswijk Visser zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.