In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1995, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden voor poging doodslag en mishandeling. In hoger beroep heeft de verdachte de tenlastelegging betwist, waarbij zij heeft verklaard dat zij niet met een mes of scherp voorwerp heeft gestoken. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de verdachte in het bezit was van een mes tijdens het gevecht met de aangeefster. De getuigenverklaringen ondersteunen de ontkenning van de verdachte, en het hof concludeert dat de verwondingen van de aangeefster niet aan de verdachte kunnen worden toegeschreven.
Daarnaast heeft de verdachte een beroep gedaan op noodweer, omdat zij zich geconfronteerd voelde met een wederrechtelijke aanranding door de aangeefster. Het hof oordeelt dat de aangeefster de confrontatie heeft opgezocht en de verdachte heeft aangevallen, waardoor de verdachte gerechtvaardigd was om zich te verdedigen. Het hof concludeert dat de handelingen van de verdachte onder noodzakelijke verdediging vallen, waardoor de wederrechtelijkheid van haar handelingen ontbreekt.
De vordering van de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 5.000,00 had geëist, is afgewezen omdat de verdachte van alle tenlastegelegde feiten is vrijgesproken. Het hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en de kosten van de verdediging op nihil vastgesteld. Het arrest is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting van 5 november 2020.