ECLI:NL:GHDHA:2020:2084

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
200.279.098/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag ouders na mishandeling van minderjarige met ernstig letsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kind, dat ernstig lichamelijk letsel had opgelopen door mishandeling. De vader en moeder waren in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin hun gezag was geschorst en de gecertificeerde instelling (GI) was benoemd tot voogd. De zaak kwam aan het licht na een melding van ernstige mishandeling, waarbij het kind in levensgevaar verkeerde. De rechtbank had vastgesteld dat de ouders hun verantwoordelijkheden ernstig hadden verzaakt door geen medische hulp in te roepen na het ontstaan van het letsel. Het hof oordeelde dat er sprake was van misbruik van gezag door beide ouders, en dat de ouders niet in staat waren om binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor het kind te waarborgen. De vader en moeder voerden aan dat zij in staat waren om de zorg voor het kind te hernemen, maar het hof oordeelde dat de belangen van het kind voorop stonden. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees de verzoeken van de ouders af. De ouders hadden geen inzicht in de ernst van de situatie en toonden geen schuldbesef, wat leidde tot de conclusie dat het gezag terecht was beëindigd. De moeder had ook verzocht om een omgangsregeling, maar dit werd afgewezen omdat het hof oordeelde dat contactherstel schadelijk zou zijn voor het kind, dat nog in een herstelfase verkeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.279.098/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 19-2251
zaaknummer rechtbank : C/10/578243
beschikking van de meervoudige kamer van 4 november 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. B. van der Werf te Breda,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder in het principaal en incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [naam moeder] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen de moeder,
advocaat mr. H. Plantenga te Amsterdam;
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen de GI;
- [naam 1] ,
advocaat te Rotterdam.
hierna te noemen de bijzondere curator.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 5 juni 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft op 7 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
De moeder heeft op 7 juli 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De raad heeft op 18 augustus 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de moeder ingediend.
2.5
De vader heeft op 20 augustus 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de moeder ingediend.
2.6
De GI heeft op 3 juli 2020 een schriftelijke reactie gegeven op het beroepschrift van de vader.
2.7
De GI heeft op 21 augustus 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de moeder ingediend.
2.8
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de vader van 20 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen op 21 augustus 2020.
2.9
De mondelinge behandeling heeft op 25 september 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [naam 2] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [naam 3] en [naam 4] ;
- de bijzondere curator.
Voor de vader is de [naam 5] opgetreden als tolk in de Poolse taal.
Voor de moeder is [naam 6] opgetreden als tolk in de Poolse taal.
Voorts is aan de zijde van de moeder verschenen haar persoonlijk begeleidster, aan wie bijzondere toegang is verleend.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren
[naam 7] , op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
Het gezag berustte tot aan de bestreden beschikking bij de ouders.
Bij beschikking van 8 mei 2019 van de kinderrechter zijn de ouders in de uitoefening van hun gezag over [de minderjarige] geschorst en is de GI belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] .
Bij beschikking van 22 oktober 2019 heeft de kinderrechter de beslissing op het verzoek van
de raad om het gezag van de ouders te beëindigen aangehouden en heeft zij de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer.
[de minderjarige] verblijft sinds 29 mei 2020 in een perspectief biedend pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het ouderlijk gezag beëindigd van de moeder en de vader over [de minderjarige] . Voorts is de GI benoemd tot voogdes over [de minderjarige] . De ouders zijn veroordeeld aan de voogdes rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over het vermogen van [de minderjarige] af te leggen. Het meer of overige verzochte is afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek tot gezagsbeëindiging van de vader af te wijzen en het (eenhoofdig) gezag van vader over [de minderjarige] in stand te laten dan wel toe te wijzen aan de vader, het (meer) subsidiaire verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van maximaal 12
maanden toe te wijzen en/of met toewijzing van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] .
4.3
De moeder verzoekt in incidenteel appel om bij beschikking uitvoer bij voorraad:
de bestreden beschikking te vernietigen en in zoverre opnieuw beschikkende het inleidend verzoek tot gezagsbeëindiging van de moeder af te wijzen en het eenhoofdig gezag in stand te laten, dan wel toe te wijzen aan de moeder, en op het verzoek van de moeder te bepalen dat [de minderjarige] onder toezicht van een met de Gl in Nederland vergelijkbare instantie te [buitenland] wordt gesteld en tevens te bepalen dat zij uit huis wordt geplaatst bij haar grootouders te [buitenland] , subsidiair te bepalen dat haar grootouders, die zich daartoe bereid hebben verklaard, of een met de Gl vergelijkbare instantie te [buitenland] , worden belast met het gezag over [de minderjarige] terwijl [de minderjarige] dan bij haar grootouders zal wonen, en meer subsidiair te bepalen dat er eenmaal per maand begeleide omgang plaatsvindt tussen [de minderjarige] en de moeder, althans een nader door uw hof te bepalen frequentie in omgang en tijd.
4.4
De raad verzoekt het principaal en incidenteel appel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.5
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in – naar het hof begrijpt – principaal en incidenteel hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking alsmede de overige verzoeken, af te wijzen.
4.6
De vader verzoekt het door de moeder verzochte in incidenteel appel af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
Standpunten
5.1
De vader voert in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aan. Hij wenst het gezag over [de minderjarige] te behouden. Hij voelt zich verantwoordelijk voor de ontwikkeling van [de minderjarige] en wil deze zorg en verantwoordelijkheid in de toekomst ook weer volledig op zich nemen. Hij stelt dat hij in staat is om [de minderjarige] een stabiele, gezonde en veilige opvoedomgeving te bieden. Hij heeft een regelmatig inkomen en passende huisvesting. De gewijzigde persoonlijke situatie van de vader maakt dat hij in staat is om, binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn, al dan niet met inzet van de hulpverlening in het kader van een tijdelijke ondertoezichtstelling, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen, aldus de vader. De vader heeft op de zitting van 24 september 2019 en 13 januari 2020 bij de rechtbank verzocht nader onderzoek te verrichten naar zijn opvoedkundige kwaliteiten en de aanvaardbare termijn. Dit mede in het licht van het toekomstperspectief van [de minderjarige] en de opvoed- en zorgkwaliteiten van de vader. Dit is niet gebeurd, noch is gekeken naar andere mogelijkheden dan een gezagsbeëindiging. De vader stelt dat het recht op gezag een fundamenteel onderdeel is van het recht op gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM. Uitgangspunt is het streven naar herstel van de band tussen vader en kind. Uit de overwegingen van de rechtbank volgt volgens de vader op geen enkele wijze dat herstel van de band tussen de vader en [de minderjarige] is overwogen en onderzocht. Al met al komt de vader tot de conclusie dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd.
5.2
De moeder heeft de grieven van de vader gemotiveerd betwist. In incidenteel appel stelt zij – kort samengevat - dat de rechtbank met geen enkele overweging heeft gereageerd op alle overgelegde stukken aangaande de mogelijkheden om [de minderjarige] bij haar grootouders te laten opgroeien. De rechtbank heeft geen belang gehecht aan de pedagogische kwaliteiten van de grootouders omdat zij stelt dat de grootouders de schuld van de mishandeling geheel bij de vader leggen. Derhalve is het voor hen lastig om objectief te zijn, en daarmee de belangen van [de minderjarige] voorop te stellen en daarnaar te handelen. De moeder meent dat deze overweging ontoereikend is gemotiveerd. De GI legt de schuld van de mishandeling bij de vader én bij de moeder. Dat terwijl de schuldvraag nog altijd niet is beantwoord. Niemand weet wat er precies is gebeurd, zeker niet de Gl, die geen exemplaar heeft van het strafdossier. Toch heeft de Gl in zeer belangrijke mate de ouders beiden veroordeeld. Aannemelijk is dat de ouders de veiligheid van [de minderjarige] onvoldoende hebben gewaarborgd, echter de conclusie daaraan verbinden dat dit misbruik van gezag oplevert en een beëindiging van gezag rechtvaardigt is volgens de moeder een brug te ver. Voor zover sprake is van het verwijtbaar onvoldoende waarborgen van de veiligheid van [de minderjarige] , is nog niet gezegd dat de ouders ook niet in staat moeten worden geacht die veiligheid in de toekomst wel te waarborgen. De moeder meent dat er ten onrechte geen enkel onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid dat zij in de toekomst wel degelijk in staat is de veiligheid voor [de minderjarige] te waarborgen. De moeder meent verder dat er op geen enkele wijze invulling wordt gegeven aan het wederzijdse recht op omgang en contact tussen haar en haar dochter [de minderjarige] . Alhoewel er contact is met de GI, wordt er nog altijd geen contact tussen de moeder en [de minderjarige] toegestaan. Dit is evident in strijd met de fundamentele rechten van het kind en het EVRM. Voor zover door de raad wordt geconcludeerd dat het perspectief definitief niet meer bij moeder ligt, is dat onjuist. Daarnaar is immers helemaal geen onderzoek gedaan omdat men op grond van misbruik van gezag de gezagsbeëindiging heeft verzocht, aldus de moeder.
5.3
De raad stelt zich op het standpunt dat vaststaat dat [de minderjarige] ernstig is mishandeld en dat zij als gevolg hiervan is getraumatiseerd en zowel lichamelijke als psychische schade heeft opgelopen. Onduidelijk is volgens de raad evenwel wie (van de ouders) [de minderjarige] zo ernstig heeft mishandeld. De uitkomst van de strafzaak, die tegen beide ouders loopt, is thans nog ongewis. Los van de vraag wie [de minderjarige] mishandeld heeft, staat vast dat [de minderjarige] in een levensbedreigende situatie is gebracht door toegebracht ernstig en zwaar letsel. Daar waar de ouders het geestelijk en lichamelijk welzijn van [de minderjarige] hadden moeten beschermen en haar geborgenheid en zorg hadden moeten bieden, hebben zij haar daarentegen veel letsel, pijn en schade toegebracht. De ouders hebben hiermee hun ouderlijke verantwoordelijkheid en plicht ernstig verzaakt en de persoonlijke integriteit van [de minderjarige] ernstig aangetast, waardoor zij op grove wijze misbruik hebben gemaakt van hun gezag, aldus de raad. Aangezien het in artikel 1:266 lid 1 onderdeel a en b BW niet om cumulatieve voorwaarden gaat, heeft de rechtbank het gezag van de ouders - conform het primaire verzoek van de raad - terecht (uitsluitend) op grond van artikel 1:266 lid 1 onder b BW beëindigd, overwegende: "Doordat niet onmiddellijk na het ontstane letsel een arts of hulpdienst is geraadpleegd, terwijl dit wel hun taak én hun verantwoordelijkheid was, hebben beide ouders naar het oordeel van de rechtbank misbruik van hun gezag gemaakt." De aanvaardbare termijn van [de minderjarige] maakt dan ook geen onderdeel uit van het beoordelingskader van de gezagsbeëindiging op grond van 1:266 lid 1 onder b BW, waardoor de rechtbank hier volgens de raad terecht geen overwegingen aan heeft gewijd. De combinatie van ernstige zorgen over het opvoedhandelen van de ouders (die niet zomaar weggenomen kunnen worden, omdat de ouders geen inzicht tonen en geen verantwoordelijkheid nemen), de zeer jonge leeftijd van [de minderjarige] en haar bovengemiddelde zorgvraag, zorgt ervoor dat de raad de ouders niet in staat acht om binnen een voor [de minderjarige] aanvaarbare termijn de verzorging en opvoeding zelf te dragen. Daar komt nog bij dat de gewijzigde omstandigheden die de vader aandraagt uitsluitend van praktische aard zijn, zoals het hebben van een vast inkomen, passende woonruimte en nakomen van reclasserings- afspraken. Geenszins wordt benoemd op welke wijze de vader de band met zijn ernstig beschadigde kind zou kunnen/willen herstellen en op welke wijze hij tegemoet zou kunnen komen aan de bovengemiddelde opvoedingsvraag van [de minderjarige] , die zij heeft als gevolg van zijn eerdere laakbaar handelen als opvoeder en verzorger van [de minderjarige] . De raad concludeert tot verwerping van het beroep van de ouders.
5.4
De GI en de bijzondere curator sluiten zich aan bij de standpunten van de raad, zowel ten aanzien van het beroep van de vader als het incidentele beroep van de moeder. Zij verzoeken de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Oordeel Hof
5.5
Het hof stelt voorop dat de rechter, op grond van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het gezag van een ouder kan beëindigen indien:
Een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
De ouder het gezag misbruikt.
5.6
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze - na eigen afweging - tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Ook tijdens de procedure in hoger beroep bestaan nog steeds ernstige zorgen over de belaste voorgeschiedenis van [de minderjarige] en de gevolgen daarvan voor haar ontwikkeling. Vast staat dat [de minderjarige] – toen zij pas enkele weken oud was - in acuut levensgevaar is geraakt door ernstige mishandeling in de thuissituatie en dat zij als gevolg hiervan is getraumatiseerd en zware schade heeft opgelopen. De aanwezigheid van vele botbreuken is middels röntgenonderzoek en door medisch deskundigen vastgesteld. Ook is door medici vastgesteld dat [de minderjarige] blauwe plekken had, verwondingen passend bij snij- of krasletsel, een miltbloeding, een longkneuzing en een hersenbloeding. Daarbij hebben de ouders pas twee dagen na het ontstaan van dit letsel hulp ingeroepen waardoor [de minderjarige] onnodig veel pijn heeft geleden. Ook hebben zij wisselende verklaringen afgelegd over het ontstaan van het letsel. Ook in hoger beroep staan de verklaringen van de ouders haaks op elkaar en beschuldigen zij elkaar. Gelet op het letsel bij [de minderjarige] is het volstrekt niet aannemelijk dat de ouders redelijkerwijs hadden kunnen denken dat er niets ernstigs aan de hand was met [de minderjarige] en dat geen sprake was van lichamelijk letsel waarvoor onmiddellijke medische hulp noodzakelijk was. Wie welke rol heeft gehad bij de mishandeling van [de minderjarige] is niet duidelijk, doch vastgesteld kan worden dat er sprake is van een vorm van misbruik van gezag, waarbij de ouders de vergaande verantwoordelijkheid die zij hebben, hebben verzaakt alleen al door het feit dat zij zo lang hebben gewacht met het inroepen van hulp. Het hof gaat hiermee voorbij aan het standpunt van de moeder dat eerst het definitieve oordeel in de strafzaak dient te worden afgewacht om dergelijke conclusies te kunnen trekken. De raad heeft er ter zitting op gewezen dat de ouders vooral wijzen op hun rechten en plichten en die van anderen, maar dat het nergens gaat over de slechte situatie van [de minderjarige] . Ook het hof heeft ter zitting geconstateerd dat het de ouders lijkt te ontbreken aan het noodzakelijke inzicht in de ernst van de feiten en hun aandeel daarin en de gevolgen daarvan voor [de minderjarige] . Met de raad is het hof van oordeel dat het er sterk op lijkt dat de ouders geen schuldbesef hebben en geen zelfreflectie tonen. Gelet op voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat voor beide ouders geldt dat voldaan is aan de grond voor de gezagsbeëindiging op basis van artikel 1: 266 sub b BW, te weten dat sprake is van een ouder die het gezag misbruikt. Het hof zal om die reden de bestreden beschikking bekrachtigen.
Het hof overweegt ten overvloede nog het volgende. [de minderjarige] woont al geruime tijd in het pleeggezin, alwaar haar een stabiele en veilige opvoedingssituatie wordt geboden en zij zich positief ontwikkelt. Afgezien van het feit dat nog steeds geen duidelijkheid bestaat over het aandeel van elk van de ouders in de mishandeling van [de minderjarige] , is de aanvaardbare termijn, waarbinnen een mogelijke plaatsing bij ouders kan worden overwogen, verstreken. Daarbij moet in aanmerking genomen worden de zeer jonge leeftijd van [de minderjarige] en het feit dat zij slechts enkele weken bij haar ouders heeft gewoond. Het is in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] noodzakelijk dat haar verblijf in het pleeggezin in de toekomst wordt voortgezet. Naar het oordeel van het hof moet onder de gegeven omstandigheden aan de belangen van [de minderjarige] bij continuering van de huidige opvoedingssituatie en duidelijkheid over haar toekomstperspectief een zwaarder wegende betekenis worden toegekend dan aan het belang van de moeder dan wel de vader om met het gezag belast te blijven.
Plaatsing bij grootouders
5.7
Ten aanzien van het verzoek tot plaatsing van [de minderjarige] bij de grootouders in [buitenland] en het subsidiaire verzoek hen met het gezag over [de minderjarige] te belasten is het hof van oordeel dat de rechtbank deze verzoeken terecht heeft afgewezen. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof overweegt daartoe dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij in een neutraal, objectief pleeggezin wordt geplaatst. Daarbij is het van belang dat [de minderjarige] de huidige medische behandeling en EMDR-therapie kan voortzetten en dat zij haar verblijf in het huidige perspectief biedende pleeggezin, alwaar zij veiligheid en rust ervaart, kan voortzetten. De door de moeder in eerste aanleg overgelegde stukken aangaande de mogelijkheden [de minderjarige] bij haar grootouders te laten opgroeien maken dit niet anders.
Omgangsregeling
5.8
De moeder stelt in incidenteel appel meer subsidiair dat de rechtbank een omgangsregeling met [de minderjarige] had moeten bepalen, nu van een ontzeggingsgrond niet is gebleken. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden dit verzoek heeft afgewezen en neemt deze gronden hierbij over. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de GI heeft gesteld dat [de minderjarige] middels EMDR therapie wordt begeleid en dat de eerste prioriteit traumaverwerking is. Tevens is voldoende aannemelijk gemaakt dat contactherstel tussen de moeder en [de minderjarige] zou kunnen leiden tot triggering van herinneringen aan trauma met name door geur en geluid. De GI heeft ter zitting verklaard dat [de minderjarige] nog heftig is getraumatiseerd. [minderjarige] zit nog in haar herstelfase. In dit kader is het hof met de GI van oordeel dat de positieve ontwikkeling die [de minderjarige] doormaakt nog dermate pril is, dat omgang niet in haar belang is en haar herstel zal schaden. Het hof weegt verder mee dat de contacten tussen de ouders en de GI goed zijn en dat de GI, als neutrale partij, actief zal werken aan contactherstel, wanneer [de minderjarige] daar klaar voor is.
5.9
De moeder heeft in dit verband verzocht een deskundigenonderzoek te gelasten, waarin de vraag dient te worden beantwoord hoe groot de kans is dat contactherstel met de moeder bij [de minderjarige] langdurig nadeel teweegbrengt in haar ontwikkeling in verhouding tot haar toekomstperspectief zonder contactherstel. Het hof is van oordeel dat een wettelijke grondslag voor dit verzoek ontbreekt, omdat een onderzoek omtrent de mogelijkheden van een omgangsregeling niet valt onder de in artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde onderzoeken. Het gaat hier weliswaar om een zaak (ook) betreffende de gezagsbeëindiging, maar het verzoek van de moeder ziet enkel op een deskundigenonderzoek betreffende de omgang. Daarbij komt dat het belang van [de minderjarige] zich in de huidige situatie verzet tegen een dergelijk onderzoek. Het doorlopen van zo’n onderzoekstraject maakt inbreuk op de rust en stabiliteit die [de minderjarige] thans in het pleeggezin ervaart en die zij nodig heeft voor haar herstelproces. Het hof acht een onderzoek dan ook te belastend voor [de minderjarige] .
5.1
Mitsdien wordt beslist als volgt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2020;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, A. Zonneveld en M.J. Vonk, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier en is op 4 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.