De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis (in ro. 2.1 t/m 2.6) een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Daarom gaat ook het hof hiervan uit.
Deze feiten en hetgeen verder in hoger beroep is gebleken, komen samengevat op het volgende neer.
De eigenaren van Beheer en Handelskwekerij zijn familie van elkaar, te weten oom ( [naam 2] ) respectievelijk neef ( [naam 1] ). Beheer is eigenaar van een woning aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna: de woning). Handelskwekerij heeft in 2015, 2016 en van januari tot 15 mei 2017 ten behoeve van seizoenarbeiders kamers gehuurd in deze woning. De afgesproken (en betaalde) huur over 2015 en 2016 bedroeg € 50,-- per persoon per week. Omtrent de energiekosten was afgesproken dat deze zouden worden omgeslagen naar rato van het aantal bewoners dat in de woning door Beheer respectievelijk Handelskwekerij zou zijn geplaatst. In de periode januari-maart 2017 hebben aanvankelijk 9 en later 8 personen namens Handelskwekerij in de woning gewoond. Namens Beheer heeft toen tenminste een persoon ( [naam 3] ) in de woning gewoond. Beheer heeft in 2017 een hogere huur, te weten een bedrag van € 60,-- per week per persoon gefactureerd.
De procedure bij de kantonrechter
Beheer heeft in eerste aanleg veroordeling van Handelskwekerij gevorderd tot betaling van een bedrag van € 4.458,49, vermeerderd met wettelijke (handels)rente na 8 april 2019 wegens nog verschuldigde huur en energiekosten over 2017 voor het gebruik van de woning door seizoenarbeiders van Handelskwekerij.
Bij het thans bestreden vonnis is deze vordering toegewezen, met veroordeling van Handelskwekerij in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
Handelskwekerij is het niet eens met het vonnis en vordert vernietiging ervan en alsnog afwijzing van de vordering van Beheer, met veroordeling van Beheer in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van grieven heeft Handelskwekerij vier grieven aangevoerd. Beheer heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
Met de grieven wordt het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd.
Beheer vordert in hoofdsom een bedrag van € 3.042,69, met nevenvorderingen. De hoofdsom bestaat uit een restant huur (wegens de huurverhoging per 2017) en de (omslag) energiekosten over 2017. Handelskwekerij betwist nog iets verschuldigd te zijn.
Tussen partijen bestaan in dit verband twee geschilpunten: (i) de hoogte van de wekelijks per persoon verschuldigde huur en (ii) de omvang van de in rekening gebrachte energiekosten (de berekende omslag).
Ad (i) de hoogte van de wekelijkse huur per persoon
Vast staat dat de wekelijkse huur per persoon in 2015 en 2016 € 50,-- bedroeg. Beheer heeft over 2017 een bedrag van € 60,-- per week in rekening gebracht. Volgens Beheer is deze huurverhoging in het najaar van 2016 mondeling tussen partijen overeengekomen en heeft Handelskwekerij deze huur over de maanden januari tot en met maart 2017 ook zonder protest betaald.
Handelskwekerij heeft gemotiveerd betwist dat partijen een huurverhoging zijn overeengekomen. Zij heeft het betreffende in rekening gebrachte bedrag aan huur naar haar zeggen de eerste drie maanden van 2017 betaald, louter omdat het seizoen in volle gang was en zij zich niet kon veroorloven dat haar seizoenmedewerkers zonder woonruimte kwamen te zitten. Zij heeft toen meteen (naast protest over de in rekening gebrachte btw en het volgens haar onjuiste aantal personen) naar haar zeggen wel degelijk geprotesteerd óók tegen de hoogte van de in rekening gebrachte huur. Zij biedt daarvan bewijs aan.
Het hof oordeelt als volgt. Op Beheer rust (op grond van artikel 150 Rv) de bewijslast (en dus het bewijsrisico) van de gestelde overeengekomen huurverhoging. Beheer heeft dit niet bewezen, nu Handelskwekerij deze mondelinge afspraak gemotiveerd betwist en er verder geen deugdelijk bewijs is waaruit deze afspraak naar voren komt. De omstandigheid dat Handelskwekerij de eerste drie maanden van 2017 de gefactureerde hogere huur (van € 60,--) heeft voldaan en aanvankelijk
schriftelijkalleen heeft geprotesteerd tegen het berekende aantal seizoenarbeiders plus btw is daartoe in de gegeven omstandigheden onvoldoende, temeer nu niet is bestreden dat het seizoen toen in volle gang was en Handelskwekerij niet het risico kon lopen dat haar seizoenarbeiders zonder woonruimte zouden komen te zitten. Beheer heeft geen nader bewijs omtrent de gestelde afgesproken huurverhoging aangeboden. Het bewijsaanbod in randnummer 27 van de memorie van antwoord kan niet als zodanig gelden omdat het niet is gespecificeerd. De grondslag van de vordering is dus niet komen vast te staan, zodat het gevorderde bedrag wegens niet betaalde huurverhoging moet worden afgewezen.
Ad (ii), de berekende energiekosten
Vast staat dat Beheer aanvankelijk een bedrag van € 2.163,42 – heeft gefactureerd op basis van de meterstanden in de relevante periode in 2017 (januari – 15 mei); voorts dat Beheer een creditfactuur ten bedrage van € 216,34 heeft gezonden wegens het verblijf van [naam 3] in de woning, zodat Beheer uiteindelijk aan omslag een bedrag van
€ 1.947,08 (€ 2.163,42 – min € 216,34) van Handelskwekerij heeft gevorderd. Volgens Handelskwekerij heeft Beheer de omslag niet juist berekend omdat er naast [naam 3] nog een tweede persoon (ook [voornaam] genaamd), niet zijnde een seizoenarbeider van Handelskwekerij, in de woning verbleef. Volgens Handelskwekerij heeft zij met haar betaling van € 1.514,39 (berekening in productie 4 conclusie van antwoord) aan haar verplichtingen voldaan.
Het hof oordeelt als volgt. Beheer vordert omslag energiekosten, stellende dat er door haar slechts één extra persoon in de woning was geplaatst. De afspraak tussen partijen komt erop neer dat de totale energiekosten worden gedeeld naar rato van het aantal bewoners dat door ieder van partijen in de woning is geplaatst. Nu Handelskwekerij de door Beheer gehanteerde grondslag van de berekening betwist, dient Beheer dit op grond van artikel 150 Rv te bewijzen. Beheer beroept zich in dit verband op de schriftelijke verklaring van [naam 3] van 2 oktober 2019 ( aangehecht aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 2 maart 2020) en biedt aan hem als getuige te doen horen ter bevestiging van deze schriftelijke verklaring.
Deze verklaring luidt als volgt:
“Hierbij verklaar ik, [naam 3] dat ik in 2016 tot heden in de periodes januari-mei van elk jaar in de woning [adres] te [plaatsnaam] heb gewoond. Overigens woon ik daar nog steeds.Ik ben in genoemde jaren/periodes steeds de vaste en enige contactpersoon tussen de huiseigenaar, de heer [naam 2] , en de bewoners geweest. Als er problemen, storingen of overlast was dan besprak ik dat met de huiseigenaar en hielp bij het oplossen daarvan. Feitelijk doe ik dat nog steeds.In de periode januari t/m mei 2017 hebben meerdere Poolse seizoenarbeiders (werkzaam voor Plantenkwekerij [naam 1] BV) in de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] gewoond en was ik namens de huiseigenaar de enige andere bewoner èn contactpersoon.”
Met de verklaring van [naam 3] is nog niet het bewijs geleverd dat er maar één extra persoon in de woning woonde. Niet alleen is er slechts sprake van één verklaring, maar bovendien wordt deze verklaring gemotiveerd bestreden in de schriftelijke verklaring van het echtpaar [naam 4] van 9 mei 2019 (productie 3 conclusie van antwoord). De stelling van Beheer dat de verklaringen van [naam 3] en het echtpaar [naam 4] elkaar niet tegenspreken omdat het kan zijn dat er nog een ‘ [voornaam] ’ namens Handelskwekerij in de woning woonde, gaat uit van een onjuiste lezing van de verklaring van het echtpaar [naam 4] . Zij verklaren dat de twee Oekraïense mannen elders in de bouw en/of tuinbouw werkten, dus niet bij Handelskwekerij, zoals de familie [naam 4] . Al met al is de enkele verklaring van [naam 3] , gelet op het gemotiveerde verweer, te weinig om het bewijs geleverd te achten. Dit betekent dat de juistheid van deze (beperkte) vordering – een bedrag van € 433,49 – evenmin is komen vast te staan.
Het bewijsaanbod in randnummer 20 van de memorie van antwoord wordt gepasseerd omdat Beheer niet heeft aangegeven wat [naam 3] als getuige meer of anders kan verklaren dan in zijn schriftelijke verklaring en het hof veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van die verklaring.