ECLI:NL:GHDHA:2020:2069

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
200.274.595/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot termijnbepaling voor verkoop van in beslag genomen aandelen en de gevolgen van executie voor fiscaal compensabele verliezen

In deze zaak heeft [appellante], [naam 1] Beheer B.V., hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2019. De rechtbank had bepaald dat [geïntimeerde], Gemeenschappelijk Bezit [naam 2] B.V., kon overgaan tot de verkoop en overdracht van in beslag genomen aandelen van [appellante] in ICCB. Het hoger beroep is ingediend op 24 februari 2020, en de mondelinge behandeling vond plaats op 11 september 2020. De kern van het geschil draait om de vraag of de verzoeken van [geïntimeerde] moeten worden afgewezen of dat de executie moet worden opgeschort, waarbij [appellante] aanvoert dat het beslag vervallen is omdat het verzoekschrift niet tijdig is ingediend en dat de executie haar in haar belangen schaadt door het vervallen van fiscaal compensabele verliezen.

Het hof oordeelt dat het verzoekschrift tijdig is ingediend, aangezien de griffie van de rechtbank het verzoek op 19 juli 2019 heeft ontvangen. Het hof volgt [appellante] niet in haar stelling dat het verzoekschrift pas op 28 augustus 2019 is ingediend. Daarnaast oordeelt het hof dat de enkele omstandigheid dat [appellante] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis, niet in de weg staat aan de toewijzing van het verzoek van [geïntimeerde]. Het vonnis is immers uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het hoger beroep geen schorsende werking heeft.

Het hof concludeert dat [appellante] niet voldoende heeft onderbouwd dat de executie leidt tot onomkeerbare gevolgen, en dat er geen andere redenen zijn aangevoerd die zouden kunnen leiden tot het weigeren van de toestemming voor de verkoop van de aandelen. Het hoger beroep wordt daarom verworpen en de bestreden beschikking wordt bekrachtigd. [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.274.595/01
Zaaknummer rechtbank: C/10/582291 / HA RK 19-1093

beschikking van 27 oktober 2020

inzake

[naam 1] Beheer B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. T.A. Timmermans te Wageningen,
tegen

Gemeenschappelijk Bezit [naam 2] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.M. Kruijsen te Nijmegen,
en als belanghebbende:

I.C.C.B. Holland B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: ICCB,
advocaat: mr. T.A. Timmermans te Wageningen.

Het geding

Bij op 24 februari 2020 ter griffie ingekomen beroepschrift, met bijlagen, is [appellante] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 2 december 2019 (hierna: de bestreden beschikking). [geïntimeerde] heeft een verweerschrift, met één bijlage, ingediend. Op 11 september 2020 is de zaak mondeling behandeld. Van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Op de mondelinge behandeling is de datum voor de beschikking bepaald op heden.

De beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
1.1
[appellante] is bij bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis van 30 januari 2019 van de rechtbank Gelderland (hoofdelijk) veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 110.001,50, te vermeerderen met € 4.477 per maand wegens achterstallige huur over de periode vanaf 1 april 2018 tot en met januari 2019 en met eenzelfde bedrag per maand zolang als de huurovereenkomst voortduurt, en te vermeerderen met rente en kosten (hierna: het vonnis). [appellante] heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In het hoger beroep is nog geen einduitspraak gedaan.
1.2
[appellante] is enig aandeelhoudster in het kapitaal van ICCB.
1.3
Op 9 juli 2019 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellante] executoriaal beslag
gelegd op de aandelen van [appellante] in het kapitaal van ICCB (hierna: het beslag).
2.1
Bij verzoekschrift heeft [geïntimeerde] de voorzieningenrechter in de rechtbank verzocht, kort gezegd, op de voet van artikel 474g Rv de termijn te bepalen tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen, met nevenverzoeken.
2.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover van belang, bepaald dat [geïntimeerde] kan overgaan tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen.
3.1
[appellante] verzoekt in dit hoger beroep dat de verzoeken van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen, of althans dat de executie wordt opgeschort.
3.2
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4. [appellante] voert ter onderbouwing van haar standpunt dat de verzoeken van [geïntimeerde] moeten worden afgewezen respectievelijk dat de executie moet worden opgeschort, aan (i) dat het beslag is vervallen omdat het verzoekschrift waarbij verlof tot verkoop van de aandelen is gevraagd niet tijdig is ingediend, en (ii) dat zij door de executie in haar belang wordt geschaad omdat hierdoor onomkeerbare gevolgen intreden in de vorm van het vervallen van fiscaal compensabele verliezen, terwijl op het hoger beroep tegen het vonnis nog niet is beslist (maar die beslissing in haar voordeel behoort uit te vallen).
5.1
Het hof oordeelt hierover als volgt. Ad (i). Artikel 474g lid 1 Rv schrijft voor dat het verzoekschrift binnen één maand na het exploot van beslag, op straffe van verval van het gelegde beslag, moet worden ingediend. Volgens [appellante] is het verzoekschrift pas op 28 augustus 2019 ingediend. Het hof volgt [appellante] daarin niet. Uit r.o. 4.2 van de bestreden beschikking volgt dat de griffie van de rechtbank op 19 juli 2019 een verzoekschrift heeft ontvangen ten behoeve van de verkoop van door [geïntimeerde] in beslag genomen aandelen in drie vennootschappen, waaronder ICCB, dat [geïntimeerde] dat verzoekschrift op verzoek van de griffie van de rechtbank heeft gesplitst in drie aparte verzoeken en dat het verzoekschrift dat ziet op de verkoop van de aandelen in ICCB op 28 augustus 2019 is ingediend. De rechtbank heeft daaraan terecht de conclusie verbonden dat 19 juli 2019 als indieningsdatum van het verzoekschrift heeft te gelden. Het verzoekschrift is, nu het beslag is gelegd op 9 juli 2019 (zie 1.3), dus tijdig ingediend.
5.2
Ad (ii). In de memorie van toelichting op artikel 474g Rv is opgemerkt dat, aangezien de beslaglegger reeds in het bezit is van een executoriale titel, de rechtbank de gevraagde voorziening overeenkomstig het eerste lid van deze bepaling slechts op goede gronden zal kunnen weigeren, bijvoorbeeld op gronden die ook in een procedure tot verzet tegen de executie afdoende zouden zijn (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1970-1971, 11288, nr. 3, p. 6). Dit brengt mee dat de door [appellante] in hoger beroep verzochte weigering of schorsing met terughoudendheid moet worden beoordeeld.
5.3
Gelet op het voorgaande staat de enkele omstandigheid dat [appellante] tegen het vonnis hoger beroep heeft ingesteld niet in de weg aan de toewijzing van het verzoek uit hoofde van artikel 474g Rv. Het vonnis is immers uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met als gevolg dat het hoger beroep ten aanzien van de executiebevoegdheid schorsende werking mist.
5.4
[appellante] voert in dit verband aan dat een verkoop van de aandelen tot het onomkeerbare gevolg leidt dat fiscaal compensabele verliezen vervallen. Het hof ziet hierin echter geen reden om de toestemming als bedoeld in artikel 474g Rv te weigeren. Nu [geïntimeerde] betwist dat door executie compensatiemogelijkheden zouden vervallen, lag het op de weg van [appellante] om haar betoog op dit punt nader te onderbouwen. [appellante] heeft dat echter niet gedaan. Zo heeft zij niet, aan de hand van stukken of anderszins, toegelicht dat er bij overdracht van de aandelen compensatiemogelijkheden verloren gaan en komt zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling niet verder dan een algemene toelichting op het belang bij (het behoud van) fiscaal compensabele verliezen en de verhouding tussen [appellante] en haar dochtervennootschappen.
5.5
Andere redenen die zouden kunnen leiden tot het weigeren van die toestemming heeft [appellante] niet aangevoerd. Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat indien het betoog van [appellante] over verval van compensatiemogelijkheden juist zou zijn, geldt dat zij niet heeft gesteld dat indien het vonnis mocht worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] (definitief) mochten worden afgewezen, [geïntimeerde] geen verhaal biedt voor de schade die [appellante] dan door de executie mocht hebben geleden.
5.6
Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep geen doel treft. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Het salaris advocaat wordt begroot op basis van de helft van het gebruikelijke aantal punten, gelet op de samenhang met de zaak met zaaknummer 200.274.596 (het (zo goed als) gelijkluidend zijn van de verweerschriften in de beide zaken en het feit dat de mondelinge behandeling van de beide zaken gelijktijdig heeft plaatsgevonden), waarin het hof vandaag eveneens een beschikking afgeeft.

De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de bestreden beschikking;
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 760,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris advocaat (1,0 punt × € 1.074,- (tarief II));
- wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.W. Frieling, G.C. de Heer en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2020 in aanwezigheid van de griffier.