ECLI:NL:GHDHA:2020:2023

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
2200088620
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

ISD-maatregel en voorwaarden voor oplegging in strafzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 februari 2020. De verdachte was eerder veroordeeld voor diefstal en had een aantal voorwaardelijke straffen opgelegd gekregen, waarvan geen van deze straffen volledig was uitgevoerd. Het hof oordeelde dat de ISD-maatregel, die als 'ultimum remedium' wordt beschouwd, niet kon worden opgelegd omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 38m, eerste lid, onder 2° van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel vereist dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het feit ten minste driemaal onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, en dat deze straffen volledig zijn tenuitvoergelegd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de afgelopen jaren meerdere keren is veroordeeld voor vermogensdelicten, maar dat de voorwaardelijke straffen niet zijn nageleefd. Hierdoor kon de ISD-maatregel niet worden opgelegd. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken voor de bewezen feiten van diefstal. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de verdachte werd verplicht om € 49,50 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijke straffen zijn afgewezen, gezien de omstandigheden van de zaak en de tijd die de verdachte al in voorarrest had doorgebracht.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000886-20
Parketnummers: 09-268186-19 en 09-148529-19, alsmede
10-163717-18 (TUL), 10-009083-19 (TUL),
09-142557-18 (TUL) en 10-008837-18 (TUL)
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 februari 2020 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[de verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Ter terechtzitting in eerste aanleg zijn de zaken onder parketnummer 09-268186-19 en parketnummer 09-148529-19 gevoegd. Het hof zal - omwille van de leesbaarheid van het arrest – gebruik maken van een doorlopende nummering van de gevoegd behandelde zaken met inachtneming van de door de rechtbank aangebrachte volgorde.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. parketnummer 09-268186-19)
hij op of omstreeks 9 november 2019 te Gouda een of meer kratten bier, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [aangever 1], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of dat/die weg te nemen kratten bier onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming, door over het hek van de tuin behorende bij de woning van die [aangever 1] te klimmen;
2. ( parketnummer 09-268186-19)
hij op of omstreeks 17 september 2019 te Gouda een boiler, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [aangever 2], uit de open laadbak van de bestelauto van die [aangever 2] heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
3. ( parketnummer 09-148529-19)
hij op of omstreeks 21 juni 2019 te Gouda een of meer bierkrat(ten), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [aangever 3], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder
2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD) voor de duur van twee jaren. Omtrent de vorderingen tot tenuitvoerlegging en de vordering van de benadeelde partij is beslist als in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en dus mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom in zoverre in het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft (primair) gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de ISD-maatregel, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op
of omstreeks17 september 2019 te Gouda een boiler
, in elk geval enig goed, datdiegeheel of ten deleaan een ander toebehoorde, te weten aan [aangever 2], uit de open laadbak van de bestelauto van die [aangever 2] heeft weggenomen met het oogmerk om
hetdiezich wederrechtelijk toe te eigenen;
3.
hij op
of omstreeks21 juni 2019 te Gouda
een of meerbierkrat
(ten
), in elk geval enig goed, datdiegeheel of ten deleaan een ander toebehoorde
n, te weten aan [aangever 3], heeft weggenomen met het oogmerk om
hetdiezich wederrechtelijk toe te eigenen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak onder 2 en 3 bewezenverklaarde levert op:

diefstal, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van drie bierkratten. Een kleine drie maanden later heeft hij een boiler uit een aanhangwagen gestolen. Door aldus te handelen heeft de verdachte getoond geen respect te hebben voor het eigendomsrecht van een ander. Feiten als de onderhavige veroorzaken bovendien naast schade vaak veel hinder en overlast voor de gedupeerden.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 september 2020, waaruit volgt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van vermogensdelicten en andere misdrijven.
Voorts heeft het hof onder meer acht geslagen op de inhoud van een de verdachte betreffend reclasseringsadvies d.d. 24 december 2019. Hieruit volgt – kort gezegd – dat de verdachte sinds 2018 stelselmatig in aanraking komt met justitie. Daarnaast heeft de verdachte problemen op vrijwel alle leefgebieden. De verdachte heeft niet meegewerkt aan reclasseringstoezicht dat hem eerder in het kader van bijzondere voorwaarden was opgelegd. Het is de reclassering dan ook niet gelukt om in dat kader een gedragsverandering bij de verdachte te bewerkstelligen. Omdat de kans op recidive als hoog wordt ingeschat, evenals als de kans dat de verdachte zich aan hem op te leggen voorwaarden onttrekt, heeft de reclassering geadviseerd om aan de verdachte een ISD maatregel op te leggen.
De vereisten voor het opleggen van een ISD-maatregel zijn neergelegd in artikel 38m, eerste lid aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Dit artikel luidt – voor zover hier van belang -:
"De rechter kan op vordering van het openbaar ministerie de maatregel opleggen tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders, indien:
(...)
2° de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, (...)"
De ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd op 21 juni 2019 en 17 september 2019.
Gelet op de inhoud van genoemd Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 september 2020 stelt het hof vast dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de door hem begane strafbare feiten meermalen onherroepelijk is veroordeeld wegens misdrijven tot (deels) voorwaardelijke vrijheidsbenemende straffen, alsmede tot een taakstraf. Voorts stelt het hof op grond van dat uittreksel vast dat genoemde voorwaardelijke straffen (telkens) niet of niet volledig ten uitvoer zijn gelegd. In de onderhavige procedure is de tenuitvoerlegging van vier van de (deels) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen gevorderd.
De vaststelling dat met betrekking tot geen van de veroordelingen blijkt dat de aan de verdachte opgelegde straffen (volledig) zijn geëxecuteerd, althans dat (telkens) alleen het onvoorwaardelijke gedeelte van die straffen is ondergaan voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit, roept de vraag op of in de onderhavige zaak aan de verdachte een ISD-maatregel kan worden opgelegd.
Blijkens de wetgeschiedenis dient een ISD-maatregel als “ultimum remedium” te worden beschouwd. Mede in het licht daarvan is het hof van oordeel dat ook een voorwaardelijk opgelegd strafdeel (geheel) ten uitvoer moet zijn gelegd voordat de veroordeling waarbij dit strafdeel is opgelegd in de context van art. 38m, eerste lid, onder 2°, Sr kan meetellen (zie in dit verband ook de conclusie van advocaat-generaal B.F. Keulen d.d. 22 september 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:829). Ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat in ieder geval de drie bij de oplegging van de ISD-maatregel in aanmerking genomen straffen geheel tenuitvoergelegd dienen te zijn voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit (zie HR
14 november 2006, NJ 2007, 221).
Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om aan de verdachte niet de ISD-maatregel op te leggen, reeds omdat niet is voldaan aan de in artikel 38m, eerste lid, onder 2, Sr gestelde voorwaarden voor het opleggen van die maatregel.
Het hof acht – alles afwegende en in het bijzonder gelet op de eerdergenoemde recidive – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [aangever 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde tot een bedrag van € 193,60, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 49,50, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot laatstgenoemd bedrag, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, tot het bedrag dat in hoger beroep nog aan de orde is, te weten € 49,50 te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 49,50 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[aangever 2], eveneens te vermeerderen met wettelijke rente.
Vorderingen tot tenuitvoerlegging
De verdachte is bij na te melden vonnissen veroordeeld tot na te melden straffen:
- bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2018 onder parketnummer
10-163717-18 tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest en met bevel dat een gedeelte van die gevangenisstraf, groot een maand, niet ten uitvoer zal worden gelegd onder (onder andere) de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 20 juli 2018 onder parketnummer
09-142557-18 tot een gevangenisstraf voor de duur van een week, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder (onder andere) de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2018 onder parketnummer
10-008837-18 tot een gevangenisstraf voor de duur van een maand, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2019 onder parketnummer
10-009083-19 tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken, met aftrek van voorarrest en bevel dat een gedeelte van die gevangenisstraf, groot twee weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd onder (onder andere) de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de hiervoor genoemde voorwaardelijk opgelegde straffen worden afgewezen. Dit vanwege de omstandigheid dat de advocaat-generaal zich op het standpunt heeft gesteld dat aan de verdachte de ISD-maatregel dient te worden opgelegd. Subsidiair, indien genoemde maatregel niet (onvoorwaardelijk) aan de verdachte wordt opgelegd, heeft de advocaat-generaal de tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straffen gevorderd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarden niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan, terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd (telkens) nog niet was verstreken.
De vorderingen van het Openbaar Ministerie zijn in beginsel gegrond en mitsdien voor toewijzing vatbaar.
Nu ter terechtzitting in hoger beroep echter is gebleken dat de verdachte voor feiten van relatief geringe ernst bijna een jaar in voorarrest heeft gezeten, zijn er naar het oordeel van het hof termen aanwezig voor afwijzing van die vorderingen.
De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 49,50 (negenenveertig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [aangever 2], ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 49,50 (negenenveertig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
17 september 2019.
Wijst afde vorderingen tot tenuitvoerlegging van de aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde straffen onder de parketnummers 10-163717-18, 09-142557-18, 10-008837-18 en 10-009083-19.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer,
mr. E.C. van Veen en mr. C.M. Derijks, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 oktober 2020.
Mr. B.P. de Boer is buiten staat dit arrest te ondertekenen.